Dat is de strekking van een aantal recente berichten over onderzoek op het terrein van psychologie en sociologie. Met enige zorg wordt daar constateerd dat resultaten van een onderzoek bij een herhaal-(‘replicatie’-)onderzoek vaak niet bevestigd, of zelfs tegengesproken worden. Omdat dat ‘natuurlijk niet kan’ worden nu initiatieven genomen, onder andere door onderzoeksfinancier NWO, om herhaalonderzoek op een meer systematische en degelijke manier op te zetten. Want het kan toch niet zo zijn dat wetmatigheden ontbreken.
De gedachte is: als wetmatigheden te vinden zijn in de natuurwetenschappen, dan moet dat ook kunnen in de sociale wetenschappen. Of concreet voor dit NWO-initiatief, in het gezondheidsonderzoek en de zorginnovatie. Zo niet, dan krijg je statusverschil tussen natuur- en sociale wetenschappers, en dan kan ook zo maar de financiering in gevaar komen.
Toch is het wat mij betreft serieus de vraag of dat moet kunnen. Het is niet voor niets dat, waar de mens niet als fysiek object maar als denkend en voelend wezen onderwerp van onderzoek is, de resultaten zich zo slecht voegen naar die wens van vastigheid en grijpbaarheid. Mensen blijken, in ieder geval op het vlak van hun verlangens en opvattingen, veel minder naar wetmatigheden te luisteren dan het wetenschappelijke model voorschrijft. Dat model is daar misschien dus maar heel beperkt te gebruiken.
Ik merk dat in mijn workshop over het verschijnsel ‘denkschaamte’. De onuitgesproken verwachting van veel deelnemers is dat, als een dergelijk verschijnsel onderwerp van gesprek is, het moet gaan over iets dat op wetmatige en dus enigszins voorspelbare manier optreedt.
Probleem: dat is niet het geval. Denkschaamte blijkt bij sommige mensen wel op te treden en bij anderen niet, en in gelijksoortige situaties soms wel en soms niet. De intuïtieve reactie van veel mensen is dan: maar dan kun je dat verschijnsel niet serieus nemen. Terwijl tijdens de workshop feitelijke optredens van het verschijnsel uitgebreid aan de orde zijn geweest. Maar kennelijk geldt voor ons iets pas als waarheid als het universeel en generiek is. Daar speelt de gangbare wetenschapsopvatting ons parten, die onthoudt ons een belangrijk stuk werkelijkheid.
Echt schrijnend wordt deze ondeugdelijke opvatting van wetenschap waar geprobeerd wordt ze toe te passen in de zogenaamde toegepaste sociale wetenschappen. Over het algemeen is in die gevallen de wetenschappelijke inspiratie herkenbaar aan veelvuldige opstelling van lijsten met evidence based normen die handvatten moeten bieden voor praktijken.
Denk aan organisaties, het object van de sociale wetenschap die organisatiekunde heet. Daar bestaat de neiging om op objectiverende manier te spreken over kennistekorten of competentietekorten van medewerkers. Het antwoord daarop wordt vervolgens steevast gezocht in wetenschappelijk onderbouwde standaard trainingen en formele leerprocessen. Terwijl, zoals Arets en Heijnen zeggen in Kostbaar misverstand, de oorzaken van wanprestatie vaak lokaal zijn en gelegen in ineffectieve processen en onduidelijke taken. Als er inderdaad door medewerkers geleerd zou moeten worden, kan dat dus niet anders zijn dan contextgebonden. Dat wil zeggen in het werk zelf en niet via in het laboratorium ontwikkelde standaarden.
Een ander voorbeeld bieden praktijken in de zorg. Daar zijn de evidence based normen op grote schaal, al dan niet onder druk van de Inspectie, gegoten in de vorm van afvinklijsten. Voor zover het medisch-fysieke handelingen betreft mag je blij zijn dat dat werkt. Maar uitbreiding van dat protocol-denken naar alle andere dimensies van passende zorg is niet minder dan een ramp. Psychosociale, maatschappelijke en existentiële zorgvragen laten zich niet reduceren tot wetmatigheden en meetbare resultaten.
Wat wetmatigheidsdenken doet is: het reduceren van een veelkleurige werkelijkheid tot de one-size-fits-all gedachte. En inderdaad, op het vlak van de natuurwetenschap kan dat er elegant uitzien. Niet voor niets blijft daar de éne ‘theorie van alles’ een richtinggevend ideaal. Maar zoals veel ellende in organisaties en verpleeghuizen laat zien, op het vlak van de sociale wetenschappen is het rampzalig. De genoemde reductie stuit daar op ménsen, en die roepen keihard ‘Nee!’.
Maar als je aan universele wetmatigheden gaat tornen, wat blijft er dan over? We willen toch houvast? Dat zijn terechte vragen, maar de echte grote vraag is toch of de bewijskracht van de contraproductiviteit van het wetmatigheidsdenken op sociaal gebied niet overstelpend groot is. En of het dús niet wetenschappelijker is om die indicaties serieus te nemen en dús te breken met de vooronderstelling dat daar wetmatigheden te vinden zijn.
Is daarmee te leven? We zullen wel moeten. Bovendien lijkt er wel een praktisch alternatief te zijn dat in de plaats kan komen van de bedrieglijke hang naar generieke wetmatigheden. Immers, voor zover er praktische antwoorden zijn op het probleem van one-size-fits-all, vertrekken die allemaal vanuit het serieus nemen van de lokale, particuliere situatie waarin men zit. Dus in het verpleeghuis: vanuit de specifieke behoeften van de bewoners van dat moment, en minder vanuit protocollen. En in organisaties: vanuit de specifieke processen en logistiek op die plek. Het gaat er dus om, zoals Kim Putters zegt, om zoveel mogelijk beslissingsmacht dichtbij te organiseren.
Zie ook Meetbaarheid en Constructief nee zeggen