Immers, als ik Levinas goed begrijp, zit er iets problematisch aan de act van het denken. Dat wil zeggen, aan al het denken, óók als het denken goede dingen denkt. Dat heeft te maken met de gelijkschakelende werking van het denken dat vanuit zijn aard mikt op universeel geldige conclusies, maar daarmee ook illusies creëert. Een dergelijke relativering door mij van het denken en zijn producten roept weerstand op, zeker als de ideeën en minstens de intenties van de denkers goed zijn. Hieronder ga ik kort in op de bezwaren die ik kreeg toegestuurd van Renée Citroen, Jan-Ewout Ruiter, Jan Keij en, jawel, Immanuel Kant.
Mede-Crescascolumnist Renée Citroen is het apert oneens met de aandacht die ik vraag voor de hoogleraren Zwart en Peverelli als zij de universalistische pretentie van het VN-mensenrechtenverdrag “problematisch” noemen. Hun motief voor het relativeren van die pretentie is dat die voor niet-westerse werelddelen arrogant overkomt en lokale rechtstradities onderschoffelt. Citroen vecht die relativering aan, iedereen wil immers ‘onze’ vrijheid, zegt ze, en dat heeft niets met een arrogante witte blik te maken. Het is gewoon een ideaal, en een ideaal mag je best absoluut en universeel noemen. “Als je dat allemaal loslaat, omdat anderen daar geen zin in hebben, verval je in chaos en immoraliteit.”
Dat weet ik zo net nog niet. Zeker niet als Citroen haar afwijzing van dialoog en zoeken naar verbinding uitbreidt naar mensen “met een ondemocratische mening”. We zouden, zegt ze, bijvoorbeeld niet moeten toelaten dat antivaxers en mensen als Thierry Baudet en Willem Engel kunnen worden gehoord. Wie de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens niet onderschrijft verliest zijn spreekrecht. “Censuur? Kom nou, er zijn grenzen”.
Dan voel ik meer voor de genuanceerde benadering van Fleur Jongepier die in Trouw zich afvraagt wat de wenselijke mate van tolerantie is die de overheid voor afwijkende en potentieel gevaarlijke meningen kan opbrengen, bijvoorbeeld voor antivaxers. Haar conclusie is dat het beter is om niet in absolute termen te denken, maar liever uit te gaan van het empirische, het rommelige, het praktische, en het niet-ideale van veel situaties. Dan houd je wel oog voor de eventueel gevaarlijke praktische consequenties die tolerantie van antivaxers tot gevolg heeft, maar tegelijkertijd probeer je als overheid juist zoveel mogelijk met vaccinsceptici in gesprek te blijven, hen niet op persconferenties te bespotten en hen niet te dwingen tot vaccinatie. Al is het maar om de pragmatische, instrumentele waarde van een dergelijke tolerantie. Als je de twee benaderingen tegen elkaar afzet (in het voorbeeld: geen of wel spreekrecht voor antivaxers) wordt duidelijk hoeveel dwang en geweld het beroep op universele mensenrechten – hoe lofwaardig ze op zichzelf ook zijn – met zich mee kan brengen.
Met Jan-Ewout Ruiter heb ik te maken in zijn kwaliteit van redacteur van een ISVW-bundel met praktijkwijzers voor praktische filosofie waaraan ik een bijdrage lever. Ruiter stoort zich aan de, hierboven al beschreven, suggestie die ik ook in mijn bijdrage aan de bundel naar voren breng, namelijk dat van denken een dwingende, imperialistische werking kan uitgaan. Dat staat haaks op zijn opvatting van denken als een gevoelige, onderzoekende activiteit die per definitie als alleen maar positief beoordeeld kan worden. Zoiets als ‘denkschaamte’, niet opgevat als schaamte voor slecht uitgevoerd denken, maar als schaamte voor het denken op zich – omdat het gewelddadig is – is voor Ruiter dan ook niet alleen bizar als combinatie van woorden, maar ook moreel dubieus. Het brengt immers de deugd die denken is in diskrediet. Terwijl denkschaamte voor mij, in het voetspoor van Levinas, een centraal begrip is.
Filosoof Jan Keij reageerde onlangs op mijn recensie van zijn boek Tijd als kwetsbaarheid. In de recensie vertel ik dat ik blijf haken aan een centrale stelling van Keij door heel zijn boek heen, namelijk dat ieder mens de ervaring heeft van geraakt te zijn door het appèl van de ander. Deze stelling komt mij voor als te dwingend en generaliserend, zeg ik in de recensie. Dat is een gewaagde uitspraak van mij, want Levinas doet zelf soms soortgelijke generaliserende uitspraken en dat pepert Keij mij niet onterecht in. Toch belet dat mij niet om Levinas tegen Levinas in te zetten, door andere uitspraken van hem te noemen en te benadrukken dat Levinas’ ultieme opzet was om dwingende totaliserende tendenzen in het denken, en dus in uitspraken, tegen te gaan.
De vierde confrontatie, die met de filosoof Immanuel Kant, moet eigenlijk nog plaatsvinden. Of beter gezegd, die gaat van mij uit. Ik neem aanstoot aan een opvatting van Kant, andersom zou tijdtechnisch ook niet goed kunnen omdat hij leefde in de achttiende eeuw. Het gaat om Kants opvatting van de menselijke schoonheidservaring. In zijn artikel Waarom vinden we het ‘Erbarme Dich’ zo mooi? vertelt Jabik Veenbaas dat Kant de schoonheidservaring koppelt aan het menselijk oordeelsvermogen. “Wanneer we zeggen dat we iets mooi vinden, aldus Kant, vellen we een reflectief schoonheidsoordeel. We ervaren een welbehagen, maar dan een welbehagen dat de sfeer van de toevallige gevoelens en belangen overstijgt, doordat we het projecteren op alle andere mensen in de wereld. We vinden dat onze schoonheidservaring noodzakelijk voor iedereen moet gelden.”
In de kantlijn heb ik hierbij gekrabbeld: Wat een geweld! Want juist de combinatie van de woorden ‘oordeel’ en ‘alle andere mensen’ is een levensgevaarlijke. Wat als iemand die specifieke schoonheidservaring niet heeft? Of weigert? Dan is de stap van oordeel naar veroordeling snel gezet. Zo iemand onttrekt zich immers aan wat voor alle mensen geldt. Zo iemand is kennelijk niet menselijk? Met het denkgereedschap van Kant ligt uitsluiting van mensen met andere ervaringen kennelijk om de hoek.
Zoals gezegd, de confrontatie met Kant gaat van mij uit. Maar die past in het rijtje van de andere beschreven confrontaties omdat, daar twijfel ik niet aan, nobele motieven Kant tot zijn denkwerk inspireerden, net zoals bij de andere genoemde denkers het geval is. Als Kant weet had gehad van de bezwaren zoals ik ze formuleer zou hij zich waarschijnlijk ook onterecht aangevallen voelen en de bezwaren verontwaardigd van de hand wijzen.
Maar, zoveel is wel duidelijk, ik kan er niet omheen. Ik ervaar de universaliserende uitspraken, of ze nu gaan over mensenrechten, de verhevenheid van het denken, het appèl van de ander of de menselijke schoonheidservaring, als geweld. Er wordt voor mij of voor een ander gedacht en gevoeld, en ik word gedwongen daarin mee te gaan. Met Levinas benoem ik mijn weerzin als allergie voor het radicaal doorgevoerde geloof in eigen ideeën dat het denken met zich mee kan brengen. En met Levinas ben ik van mening dat daarin een verklaring ligt voor de eeuwenlange nogal arrogante en hardvochtige omgang met afwijkende meningen in het Westen, tot in de kantiaans verlichte laatste twee eeuwen toe.
Zie ook Niet Niet universeel,wel hartverwarmend, Hoe totalitair is Jan Keij? en Utopisch universalisme is ook voor Joden te hoog gegrepen.
Wil je commentaar geven of zien: klik op Confrontaties met sympathieke denkers en scrol naar beneden door.