maandag 28 januari 2008

Het bestaat wél


Soms geloof je er zelf niet meer in. Dat het leuk kan zijn op het werk. Dat er zoiets is als lekker werken.

Maar het bestaat wel, ik heb het laatst weer een paar keer meegemaakt. En niet alleen omdat ik zelf lekker op gang was, flow had. Nee, vooral omdat je met elkaar als collega’s even gelijkgerichte aandacht hebt, iets deelt.

Het klinkt bijna sentimenteel en als de overopgewekte peptalk uit de gemiddelde cursusfolder of het blije managementboek. En daar moet ik niks van hebben.

Maar als ik daar wat tegen heb, wat is dan het verschil tussen mijn ervaring en die foldertaal?

Misschien is er niet eens zoveel verschil. Behalve dan dat die folders en managementgoeroes er te makkelijk over doen. Zij poetsen te snel fundamentele verschillen op de werkvloer weg. In die folders bespeuren de blije managers al teamspirit, saamhorigheid en drive bij hun mensen terwijl in de kantines het onderlinge gekanker gewoon doorgaat. En dat vertrouw ik niet.

Want dat kenmerk heeft mijn flow wel: het is het plezier dat pas ontstaat nadat en doordat een heleboel verschillen tussen mensen zijn onderkend en er manieren zijn gevonden om daaraan recht te doen. Daar kun je samen, inderdaad, blij van worden. Het is dan in feite een soort gedeelde wijsheid die je vrolijk maakt.

donderdag 17 januari 2008

Goede bedoelingen en illusies


De listigheid van de rede is groot. Dat blijkt iedere keer weer uit pogingen van filosofen of anderen om te ontsnappen aan de opdringerige rede. In die pogingen wordt de kwelling van overmatige en inperkende rationaliteit geassocieerd met opsluiting van het ik in zichzelf en zijn eigen redeneringen, ook wel het ik-perspectief genoemd. Het breken van de macht van de rede vereist zo bezien het doorbreken van het ik-perspectief. Opmerkelijk is nu dat vele pogingen om die opsluiting te doorbreken vaak uitmonden in betogen waarin sluipenderwijs het ik-perspectief opnieuw bevestigd wordt.

Zo vergaat het naar mijn idee Marc van den Bossche in zijn lovende bespreking van het boek “Eindelijk buiten” van Ann Meskens (Trouw, 14 januari). Hij benadrukt daarin de noodzaak voor ons mensen om te treden uit het op zichzelf gerichte ik-perspectief. Dat zou bijvoorbeeld de communicatie weer op gang kunnen helpen tussen de Vlaamse en Waalse politici die momenteel in hun eigen rationele tunnelvisies vastlopen.

Zij belichamen voor van den Bossche de voor het Westen karakteristieke rationaliteit. Die neemt als enig vertrekpunt de eigen, ontwijfelbare subjectiviteit. Daar tegenover stelt hij voor dat we proberen de achtergrond van andere standpunten beter te begrijpen en zo meer ruimte laten voor twijfel, zoals Gadamer deed. Voorts bepleit hij een ‘esthetisch kijken’. Esthetisch kijken heeft te maken met verbeelding. Het is veel meer dan alleen maar zien, het is: het standpunt van de ander kunnen mee-denken.

Ik betwijfel of hier de breuk met de rede gemaakt wordt die hij beoogt. Want de breedte opzoeken en het plaatsen van verschijnselen in hun geschiedenis hoeft geen breuk te zijn. Dat kan wel degelijk een manifestatie zijn van toeëigening van de wereld aan zichzelf. Zoals Levinas het verwoordt: het ultieme doel van Odysseus’ zwerftochten was niet anders dan om verrijkt weer bij zichzelf thuis te komen. Je kunt vanuit die invalshoek serieus de vraag stellen of de indrukwekkende inlevende methode van Gadamer wel zo revolutionair is en niet alleen een meer bedachtzame (en wellicht sympathiekere) vorm van toeëigening inhoudt.

En de verbeelding laten werken, zoals van den Bossche bepleit, is dat dan geen breuk met de rede? Ik ben bang dat de verbeelding meer in het verlengde ligt van het redenerende bewustzijn dan veel romanlezers willen weten. Wellicht kenmerkt de verbeelding zich inderdaad niet door dor, op efficiëncy gericht denken. Maar naar mijn idee stellig wel door het bij elkaar denken van een eigen wereld in je eigen hoofd. Het is niet voor niets dat romanschrijvers ook wel worden aangeduid als tirannen binnen hun eigen universum. De zo geprezen breuk met de rede is een schijnbreuk, een list van de rede. De verbeelding is net zo autistisch als de rede en misschien wel erger vanwege de pretentie het niet te zijn.

De suggestie dat ik, via serieuze inspanning, zou kunnen waarnemen of me verbeelden wat de ander wil hanteert een vertrekpunt dat slechts gradueel verschilt van het ik-standpunt van de karikaturale lineaire rationaliteit. Het ultieme uitgangspunt is voor beide gelijk: je vertrekt vanuit jezelf. En de illusies die goedbedoelende ruimdenkendheid kan creëren doen uiteindelijk niet onder voor de illusies van de lineaire rationaliteit. Goede bedoelingen zijn vaak genoeg geëindigd als nachtmerries. In laatste instantie is het alleen de ander zelf die kan zeggen: dit wil ik wel of niet. Dat kan ik niet voor een ander bedenken.

Maar – die vraag dringt zich op – kan ik dan zelf niets doen aan betere communicatie en het serieus nemen van anderen? Want dat willen we zo graag, en niet alleen in België.
Naar mijn idee is het antwoord: gegeven de listigheid van de op zichzelf gerichte rede moeten onze pretenties bescheiden blijven. Hooguit kun je je voorbereiden door rekening te houden met al dan niet aangename verrassingen op de momenten dat de ander Nee of Ja roept. Maar dat betekent ook dat ik me iets minder druk hoef te maken over mijn goede bedoelingen. De ander fluit me toch wel terug. Als ik het maar hoor op dat moment.

zondag 6 januari 2008

Waar of raar


Het hoeft niet te verbazen dat de ontwikkeling van de wetenschappen juist in het Christelijke Westen zo’n vlucht heeft genomen. Dat heeft naar mijn idee alles te maken met de gigantische kennisclaims van het Christendom. Niet alleen op metafysisch gebied: dat er een God is die zich om ons bekommert en daartoe een heilsplan heeft ontworpen. Nee, het bijzondere van de Christelijke pretenties zit er juist in dat de uitvoering van het heilsplan een empirisch waarneembare vorm kreeg en historisch gezien heel precies gesitueerd werd. Rond het jaar dertig van onze jaartelling liep God rond op aarde, als mens. Je kon hem aanraken en je kon, volgens ooggetuigen, zien en voelen dat hij een bijzondere man was. En dat werd vervolgens zichtbaar bevestigd op het uur waarop de verlossing zich voltrok: bij zijn sterven beefde de aarde en scheurde het gordijn van de tempel in tweeën.

Deze concreetheid mag vooral niet beschouwd worden als iets bijkomstigs; het is het hart van de zaak, zoals blijkt uit verhitte discussies in Christelijke kringen. Maar daarmee voegt zich bij de metafysische kennisclaim een empirische kennisclaim.

Het laat zich raden dat een dergelijke afhankelijkheid van een beperkte set overgeleverde gegevens een geloof kwetsbaar maakt. Als die koppeling tussen geloof en feiten zo cruciaal is zal de vraag gauw opkomen: hoe weten we dit allemaal en weten we het wel zeker. De Christelijke mens zal al zijn verstand willen gebruiken om die zekerheid te verkrijgen.

Enerzijds gebeurde dat inderdaad door overal naar tekenen te zoeken die konden worden opgevat als bevestiging van het geloof. De beperkte set empirische gegevens kon langs die weg worden uitgebreid. Men zocht en vond ze in oudere teksten, in de natuur, in de kosmos, in het verloop van de geschiedenis. Dit rationele onderzoek van de wereld, ook al diende het ter bevestiging van een bepaald geloofsstandpunt, is te beschouwen als een begin van wetenschappelijke interesse in de wereld.

Anderzijds was het belangrijk om te reflecteren op de wijze waarop valide kennis verworven kan worden. Deze kentheoretische interesse mondde uit in de grote natuurwetenschappelijke omwentelingen van de zeventiende eeuw en daarna. Christelijk onderzoek naar de wereld en naar de kenmogelijkheden stimuleerden aldus het wetenschappelijk bedrijf in het Westen.

Het kon echter niet uitblijven dat de wetenschappelijke exercities zich gingen keren tegen de oorspronkelijke inspiratie. Naarmate het kritische historische en natuurwetenschappelijke onderzoek zich verder ontwikkelde nam de twijfel toe over het feitelijke gehalte van bepaalde overleveringen. En de kentheoretische reflecties vergrootten de scepsis over de mogelijkheid om ooit zekerheid te verkrijgen over welke feiten dan ook. Maar als voor het Christendom die koppeling tussen geloof en historische feiten zo cruciaal is dan vormen deze ontwikkelingen een tragische bedreiging: het hart van het Christendom wordt er door aangetast.

Voor de Joodse traditie ligt dit alles een slag anders. Op het metafysische vlak zijn de pretenties vergelijkbaar. Ook het Jodendom gaat uit van een God die zich om ons bekommert. Maar de afhankelijkheid van een beperkte set historische feiten is er in veel mindere mate. Verhalen over Gods handelen met mensen zijn er in overvloed maar de koppeling met het reëel bestaande wordt in laatste instantie niet in het verleden gezocht. De ultieme concreetheid is gelegen in het doorgaande bestaan van het Joodse volk. Dat levert geen grote kentheoretische problemen op. Die kennisclaim is minder onwaarschijnlijk dan die van een tastbare God op aarde in het jaar dertig van de gebruikelijke jaartelling.

Als de Joodse traditie er een bizar of onwaarschijnlijk denkbeeld op na houdt is dat wellicht als volgt te formuleren: dat we fundamenteel afhankelijk zijn van elkaar. Zo’n denkbeeld prikkelt de kritische zin en nodigt uit tot verder nadenken. Voor zover zich Joodse wetenschap als Joodse wetenschap manifesteert – dus zonder dat er direct een Nobelprijs aan vast zit – komt die dan ook voort uit de fascinatie voor de afhankelijkheid van de Ander. Dat is wat filosofen als Buber, Arendt, Derrida en Levinas proberen te onderzoeken en beschrijven.

Zie ook Eindtijd