Deze gedachte valt me in na mijn bezoek aan de tentoonstelling De weg naar Van Eyck in het Museum Boijmans Van Beuningen. De aanleiding voor die gedachte is de wijze waarop Jan van Eyck in zijn schilderijen werkt met lichtinval en lichtweerkaatsing en door illusievorming de werkelijkheid meer nabij komt dan zijn voorgangers.
“Als eerste slaagde hij erin om de tastbare werkelijkheid overtuigend op te roepen” vertelt de begeleidende tekst. En dat lukt hem, paradoxaal genoeg, juist omdat hij afziet van het tastbare echte spul.
Neem bijvoorbeeld de manier waarop hij goud afbeeldt. Tot aan Jan van Eyck gebruikte men voor weergave daarvan echt goud. Wat wil je nog meer, zou je zeggen, om goud overtuigend te kunnen afbeelden. Welnu, dat echte goud blijkt veel minder overtuigend dan de lichte verfstipjes, -vlakjes, en -veegjes die de schilder neerzet, bijvoorbeeld om goudbrokaat te tonen.
Van Eyck heeft kennelijk in zichzelf waargenomen hoe het van binnen toegaat. Zijn brein maakte goud van stipjes en vlakjes en veegjes op een manier die hij overtuigender vond dan bladgoud. Zijn brein vond onecht echter dan echt. Dus koos Van Eyck voor het effect dat zijn brein produceerde in plaats van voor echt goud.
De gedachte die zich opdringt is: dit is Immanuel Kant, maar dan vierhonderd jaar avant la lettre. Immers, Kant hield de werkelijke wereld voor onkenbaar, dus minder relevant dan de wereld die wij met behulp van de categorieën van ons verstand construeren. Die geconstrueerde wereld is volgens Kant onze werkelijkheid.
Uit de parallel tussen Van Eyck en Kant blijkt nog meer dan alleen het feit dat wij een groot deel van onze werkelijkheid zelf construeren. De manier waarop de schilder primair in zichzelf moet hebben geobserveerd wat de verf met hem deed wijst op een vorm van introspectie die ons in het Westen revolutionaire wendingen in cultureel en filosofisch opzicht heeft opgeleverd.
Het meest particuliere subject toont zich een vindplaats voor inzichten die, als ze eenmaal naar buiten gebracht zijn, voor meer mensen blijken te gelden. Toen Jan eenmaal besefte wat er in hemzelf gebeurde bleek hij in staat dat effect ook in andere mensen op te roepen. Dit soort van generaliseren mag ik wel: dat is universaliteit die blijkt uit wat er gebeurt, geen universaliteit die vooraf door een abstracte rede wordt gepostuleerd.
Dat blijft het eeuwige gelijk van de nadruk op het subject, het menselijke individu. Pas als iemand weet hoe zaken bij hemzelf binnenkomen blijkt hij die te kunnen mededelen aan anderen. En is er een begin van gedeelde ervaring mogelijk, vanuit de eenzaamheid.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten