donderdag 26 oktober 2017

Gevangen in evidence-based


De wetenschap steunt bij haar onderzoek naar de wereld op de gedachte dat onze natuurlijke blik niet altijd scherp genoeg is. Om scherper waar te nemen is het daarom belangrijk om extra brillen op te zetten (microscopen, telescopen, modellen van de werkelijkheid), of juist af te doen (de natuurlijke blik, ‘verkeerde’ modellen van de werkelijkheid).

Van dat laatste vind ik altijd het beeld van een rechte stok in een glas water een mooi voorbeeld. In veel gevallen zie je met je natuurlijke blik die stok een knik maken op het punt van waaraf die in het water staat. Met behulp van de bril van de natuurkunde en de bril van wiskundige berekeningen kan die knik ontmaskerd worden als een effect dat ontstaat door de breking van het licht, want die is anders in water dan in lucht. De brillen van de natuurkunde en de wiskunde laten ons zien dat de stok gewoon recht is.

Zo bezien geeft de wiskunde (vanuit de natuurkunde) mij een adequater beeld van de stok. De kwantitatieve benadering brengt mij dichter bij de werkelijkheid. Maar dat geldt niet altijd, en dat is het probleem dat ik in deze column wil aansnijden. Gebruik van de wiskunde of kwantitatieve benaderingen blijkt, met betrekking tot andere onderwerpen, ons net zo goed op grotere afstand te kunnen plaatsen van de werkelijkheid. Dan is het dus precies de verkeerde bril om op te zetten.

Dat is het geval wanneer je de kleureffecten van schilderijen alleen nog maar in kwantitatieve termen (trillingsfrequenties) zou vatten. De artistieke betekenis van die kleuren, en de bedoeling van de schilder zouden ons dan grotendeels of geheel ontgaan.

Dat is ook het geval wanneer je psychische toestanden van mensen alleen nog maar vat in kwantitatieve termen. Bijvoorbeeld van meetbare impulsen in het hoofd, of van statistieken over de frequentie waarmee bepaalde ziektebeelden voorkomen of opgelost worden. Dan zou het zo maar kunnen dat een hoop psychisch leed aan onze aandacht ontsnapt.

En van een verkeerde bril is ook sprake wanneer je wetenschappelijk onderzoek in kwantitatieve termen waardeert, dus aan de hand van het aantal publicaties van een onderzoeker en het aantal keren dat een artikel wordt geciteerd. Dan kun je in de situatie terecht komen dat, in de woorden van Frank van Vree, delen van de psychologie, sociologie, pedagogie en communicatieve wetenschappen min of meer zijn afgesneden van de samenleving.

De conclusie zal duidelijk zijn: de bril van de wiskundige en kwantitatieve benadering wordt te vaak opgezet. Daarvan getuigt het overdadige gebruik van het label ‘evidence-based’, want dat vertrekt per definitie vanuit een lineaire, kwantitatieve opvatting van bewijs en wetenschap. De genoemde voorbeelden illustreren dat die bril ons verder weg leidt van de werkelijkheid in plaats van, zoals in het geval van de rechte stok, ons daar dichter bij te brengen.

De vraag is: als adequate waarneming van de werkelijkheid het criterium is voor de keuze van de juiste bril, waarom wordt er dan op zo grote schaal steeds de verkeerde bril gekozen? Vanwaar die bevoorrechte positie van de kwantitatieve, wiskundige bril?

Een eerste reden daarvoor is dat het werken met één bril veel overzichtelijker is dan het werken met meerdere brillen waartussen je per situatie moet kiezen. Hoe kies je de juiste bril? En wanneer moet je een andere opzetten? Die keuzes maken het leven een stuk ingewikkelder vergeleken met de situatie waarin alles te herleiden is tot kwantiteit, statistiek en lineariteit.

Een tweede reden is dat waar de wiskunde wérkt, het meteen overdonderend goed werkt. Dat geeft de kwantitatieve bril een voorsprongspositie. Berekeningen kunnen de knik in de stok restloos verklaren. Dat willen we overal en altijd wel. Daardoor kan de gehechtheid aan de wiskundige bril dogmatische trekken krijgen.

Dat dogmatische karakter wordt versterkt, en dat is een derde reden, doordat op veel van de genoemde terreinen (de zorg, de wetenschap, het onderwijs) geldstromen verdeeld moeten worden en afrekening moet plaatsvinden. Geld, een bij uitstek kwantitatief verschijnsel, laat zich natuurlijk moeiteloos verbinden met het dogma van een wiskundig, kwantitatief te definiëren wereld.

De drie redenen bij elkaar verklaren veel van onze gehechtheid aan het wiskundig-kwantitatieve paradigma. We geven een hoop vastigheid op als er niet meer dat ultieme criterium zou zijn op alle levensterreinen, maar in plaats daarvan unieke, andersoortige criteria die per terrein, en soms per onderzocht object of persoon kunnen verschillen. De wereld wordt er een stuk onoverzichtelijker door, en zeker wetenschappers hebben veel te verliezen omdat zij tot nog toe, dankzij hun bedrevenheid in het werken vanuit het zogenaamde ‘universele’ kwantitatief-wiskundige dogma, een soort superieure positie innemen.

We zouden, door het opgeven van dat dogma, intellectueel sneller met lege handen komen te staan. Hoe moet je omgaan met het verlies van dat handzame, eenduidige criterium van de kwantiteit?

Ik zou zeggen: heel pragmatisch, we zullen het moeten aanvaarden. Dat betekent bijvoorbeeld dat je, als wetenschapper, voortaan niet meteen Griet op de Beeck afbrandt omdat hervonden jeugdherinneringen niet evidence-based bewezen kunnen worden; dat je placebo’s niet meteen afwijst omdat de werking ervan wetenschappelijk niet bewezen is; dat je psychiatrische patiënten die niet in het registratiesysteem passen niet aan hun lot overlaat.

Het zal niet meevallen om steeds van bril te wisselen om zo voor ieder werkelijkheidsgebied de passende waarnemingen te kunnen doen. Maar het is de enige manier om recht te doen aan het brede spectrum van de wijde werkelijkheid, van individuele ervaring tot aan statistische gemiddelden.

Zie ook Weten en meten

vrijdag 20 oktober 2017

Oorsprongsmythen


Het Oude Testament, of liever: de Hebreeuwse Bijbel, heeft traditioneel in het Christelijke Westen geen goede naam. Dat komt vooral door de teksten van wet- en regelgeving die als primitief worden gezien (‘oog om oog, tand om tand’) en door de onverbloemd gewelddadige verhalen over de verovering van het land Kanaän na de bevrijding uit Egypte.

Dat er daarnaast in de Hebreeuwse Bijbel dramatische verhalen staan over broedertwisten en andere complexe menselijke verhoudingen wordt gelukkig meestal ook wel onderkend, evenals de waarde van profetieën die spreken over de opbouw van een rechtvaardige en vreedzame samenleving. Maar toch, in de ogen van veel westerlingen overheerst het geweld.

Dat riep bij mij de vraag op: heeft de Joodse traditie er wel goed aan gedaan om die veroveringsverhalen te boekstaven? En is het niet onverstandig geweest om die opgeschreven verhalen te bewaren, samen met psalmen en profetieën, en ze duizenden jaren lang te blijven doorgeven?

Dat zou onverstandig kunnen zijn omdat, na de vestiging van een volk op een nieuw territorium, met een beetje geluk in de loop van de tijd zich stabiele grenzen vormen, en het recht van dat volk om daar te wonen voor iedereen iets vanzelfsprekends wordt. In die situatie word je, zou ik denken, liever niet herinnerd aan het feit dat jouw volk dat terrein ooit met geweld op anderen veroverd heeft – ook al is er geen volk dat niet oorspronkelijk op die manier aan zijn grondgebied gekomen is.

Maar ik heb het mis met die gedachte, in ieder geval blijkt het omgekeerde ook voor te komen: dat men, zelfs meer dan eeuwen na dato, nog stiekem trots is op zo’n verovering. Of helemaal niet stiekem, maar openlijk trots. Een illustratie daarvan las ik laatst in de krant, waar het ging over Hongarije.

“Ieder Hongaars kind leert het op school: eind negende eeuw trokken zeven ruiterstammen vanuit de Russische steppen over het Karpatengebergte. Ze vestigden zich op de vlakte daarachter. Ze brachten behalve een grote behendigheid in paardrijden en boogschieten de Hongaarse taal met zich mee, uniek in Europa en nog steeds de moedertaal van zo’n dertien miljoen mensen.” Deze ‘bezetting van het vaderland’, zoals de Hongaren deze gebeurtenis noemen, wordt veelvuldig gevierd en herdacht.

Dat de zaak momenteel gevoelig ligt komt dan ook niet vanuit een gevoel van verlegenheid met het feit dat de Hongaren het land veroverd hebben op de daar destijds wonende Avaren. Nee, de gevoeligheid vloeit voort uit historische studies die stellen dat het Hongaars mogelijk van Avaarse herkomst is. Historisch gezien gaan de veroveraars namelijk vaak de taal van de veroverden spreken, simpelweg omdat ze zwaar in de minderheid zijn. Dat gebeurde bijvoorbeeld ook met de Noormannen in Normandië, en later met de Normandiërs die naar Engeland gingen.

Maar dat zou betekenen dat de meeste huidige Hongaren nazaten zijn van Avaren, en niet van de stoerdere veroveraars van het vaderland. De gevoeligheid heeft ermee te maken dat men eigenlijk van losers afstamt, en niet van winnaars. En of die laatsten nu met veel of weinig geweld te werk gingen, trots hoort kennelijk alleen bij de categorie van de winnaars.

Dat zal ook in de Hebreeuwse Bijbel de reden zijn geweest om de verhalen te blijven vertellen.

Zie ook Willekeur

vrijdag 13 oktober 2017

Amsterdam huilt


Tja, daar sta je dan met je mooie analyse van wat er in de onderstroom van onze samenleving mogelijk mis is. Zoals geformuleerd in een vorig blogbericht: om tegemoet te komen aan onze behoefte aan oplossingen leren we alles in stukjes te hakken, want die kunnen we fixen. Op gevaar af het gevoel voor het grotere plaatje zo gaandeweg kwijt te raken.

Laat dat nu precies zijn wat de alom – ook door mij – heilig verklaarde Eberhard van der Laan tot zijn handelsmerk had gemaakt. Bijvoorbeeld blijkens dit citaat, overgeleverd door Lodewijk Asscher: „Kijk ik vermijd de grote vragen van het leven. Geen enkele behoefte aan. Ik maak alles klein”. En vervolgens zorgt hij voor de oplossing. Samen te vatten met het adagium ‘niet lullen maar poetsen’. En wat doe ik hier in deze weblog? Lullen!

Toch is er wel iets meer over te zeggen. Want Van der Laan verloor het grote plaatje beslist niet uit het oog. Wat hij bijvoorbeeld met de Top 600 gepresteerd heeft is onbetaalbaar, en is ondenkbaar zonder verwijzing naar een diepe gedrevenheid van de burgemeester. En die gedrevenheid kwam wel degelijk voort uit grote kwesties. Beter gezegd: uit één allesoverheersende historische gebeurtenis, namelijk de Tweede Wereldoorlog met zijn corrumperende rechtsverkrachting, Jodenvervolging en duivelse dilemma’s.

Van der Laan was van na de oorlog (1955), maar het gezin waarin hij als nakomer geboren werd was diep getekend door het verzet en de hulp aan onderduikers die zijn ouders geleverd hadden. Van zijn moeder citeerde hij de uitspraak dat de onschuld van voor de oorlog definitief onmogelijk was geworden. Als dat geen grote kwestie is.

De bevrijdende niet-lullen-maar-poetsen mentaliteit ging overigens bij Van der Laan wel gepaard met een autoritaire en hiërarchische leiderschapsstijl tegenover het ambtelijk apparaat van de gemeente Amsterdam. Wanneer je, zoals ik, gelooft dat je wezenlijke veranderingen in de samenleving niet (alleen) moet verwachten van charisma, maar eerder van minder hiërarchisch leiderschap, dan blijf enig denkwerk op dat vlak geboden.

Maar voor het overige: niets dan lof voor deze grote burgemeester.

Zie ook Hartstocht voor een lege huls

zondag 8 oktober 2017

Joodse jeugd in het postideologische tijdvak


Onze tijd is die van het verdwijnen van de grote verhalen. Veel 20e-eeuwse ideologie, zoals van socialisme, communisme en klassiek nationalisme, is niet geloofwaardig meer. De oorzaken ervan liggen onder andere in het falen van socialistisch-communistische heilstaten, waarvan sinds 1989 alleen Noord-Korea nog overeind staat, maar dan vooral ook als afschrikwekkende voorbeeld. En meer recent wordt duidelijk dat ook de sociaal-democratie in diepe crisis is, zie de afgelopen verkiezingen in Nederland, Frankrijk, Duitsland. Reken maar dat er op het partijbureau van de PvdA wat afgetobd wordt.

De afwezigheid van geloofwaardige ideologie heeft uiteraard zijn weerslag op de jeugd die, heel anders dan veertig, vijftig jaar geleden, in een ideologisch vacuüm opgroeit. Dat brengt, zo neem ik van dichtbij waar, grote verwarring met zich mee voor Joodse jeugdorganisaties, met name als die ooit juist zeer ideologisch waren ingesteld.

Dat laatste geldt in ieder geval sterk voor de jeugdvereniging Haboniem Dror. Die vereniging, op socialistisch-zionistische grondslag, heeft heel lang kunnen meebewegen op het progressieve, activistische elan dat in de samenleving als geheel bestond. Dat waren de tijden waarin kibboetsiem als lichtend voorbeeld van delen en samenleven idealistische jonge mensen konden inspireren, en waarin de revolutie van 1968 de belofte uitdroeg van een vrije, egalitaire samenleving waar arbeiders en studenten hand in hand de toekomst zouden vormgeven. Voor Haboniemers van die generaties kon het maatschappelijke enthousiasme van die tijd naadloos overgaan in Joods-humanistisch activisme.

Heerlijk, en voor de betrokkenen leuk om op terug te kijken. Maar voor de huidige generatie Haboniemers ook jaloersmakend vanwege het aanstekelijke maatschappelijke engagement dat toen als het ware vanzelf kwam. Waar zijn de eigen manifestaties en campagnes, waar is het eigentijdse activisme? Je zou er zomaar heel moedeloos van kunnen worden wanneer je vaststelt dat jouw eigen generatie qua inzet en ideologie ver achterblijft bij het inspirerende  verleden van de voorgaande generaties.

Maar het is beter om het probleem heel anders te stellen. Het postideologische karakter van onze tijd beïnvloedt uiteraard ook de jeugdbewegingen. Haboniem is geen eiland, en kan zich dus niet onttrekken aan de wereldwijde crisis van ideologie en vooruitgangsgeloof.

De opgave voor nu lijkt me daarom allereerst te zijn om het verdwijnen van ideologie voluit onder ogen te zien. Daar zou je in tweede instantie een aantal vervolgvragen aan kunnen koppelen. Bijvoorbeeld: Is alle ideologie nu ongeloofwaardig geworden? Of geldt dat vooral voor de 20e eeuwse ideologieën zoals socialisme, communisme en klassiek nationalisme? Zou nieuw, aangepast idealisme denkbaar zijn? Bijvoorbeeld ecologisch, of qua multireligieus en multicultureel samenleven?

Maar het kan ook zijn dat je moet accepteren dat het Habo-activisme vooral nostalgisch grote waarde heeft, maar voor het overige is uitgewerkt.

Zie ook Meerstemmigheid