Van dat laatste vind ik altijd het beeld van een rechte stok in een glas water een mooi voorbeeld. In veel gevallen zie je met je natuurlijke blik die stok een knik maken op het punt van waaraf die in het water staat. Met behulp van de bril van de natuurkunde en de bril van wiskundige berekeningen kan die knik ontmaskerd worden als een effect dat ontstaat door de breking van het licht, want die is anders in water dan in lucht. De brillen van de natuurkunde en de wiskunde laten ons zien dat de stok gewoon recht is.
Zo bezien geeft de wiskunde (vanuit de natuurkunde) mij een adequater beeld van de stok. De kwantitatieve benadering brengt mij dichter bij de werkelijkheid. Maar dat geldt niet altijd, en dat is het probleem dat ik in deze column wil aansnijden. Gebruik van de wiskunde of kwantitatieve benaderingen blijkt, met betrekking tot andere onderwerpen, ons net zo goed op grotere afstand te kunnen plaatsen van de werkelijkheid. Dan is het dus precies de verkeerde bril om op te zetten.
Dat is het geval wanneer je de kleureffecten van schilderijen alleen nog maar in kwantitatieve termen (trillingsfrequenties) zou vatten. De artistieke betekenis van die kleuren, en de bedoeling van de schilder zouden ons dan grotendeels of geheel ontgaan.
Dat is ook het geval wanneer je psychische toestanden van mensen alleen nog maar vat in kwantitatieve termen. Bijvoorbeeld van meetbare impulsen in het hoofd, of van statistieken over de frequentie waarmee bepaalde ziektebeelden voorkomen of opgelost worden. Dan zou het zo maar kunnen dat een hoop psychisch leed aan onze aandacht ontsnapt.
En van een verkeerde bril is ook sprake wanneer je wetenschappelijk onderzoek in kwantitatieve termen waardeert, dus aan de hand van het aantal publicaties van een onderzoeker en het aantal keren dat een artikel wordt geciteerd. Dan kun je in de situatie terecht komen dat, in de woorden van Frank van Vree, delen van de psychologie, sociologie, pedagogie en communicatieve wetenschappen min of meer zijn afgesneden van de samenleving.
De conclusie zal duidelijk zijn: de bril van de wiskundige en kwantitatieve benadering wordt te vaak opgezet. Daarvan getuigt het overdadige gebruik van het label ‘evidence-based’, want dat vertrekt per definitie vanuit een lineaire, kwantitatieve opvatting van bewijs en wetenschap. De genoemde voorbeelden illustreren dat die bril ons verder weg leidt van de werkelijkheid in plaats van, zoals in het geval van de rechte stok, ons daar dichter bij te brengen.
De vraag is: als adequate waarneming van de werkelijkheid het criterium is voor de keuze van de juiste bril, waarom wordt er dan op zo grote schaal steeds de verkeerde bril gekozen? Vanwaar die bevoorrechte positie van de kwantitatieve, wiskundige bril?
Een eerste reden daarvoor is dat het werken met één bril veel overzichtelijker is dan het werken met meerdere brillen waartussen je per situatie moet kiezen. Hoe kies je de juiste bril? En wanneer moet je een andere opzetten? Die keuzes maken het leven een stuk ingewikkelder vergeleken met de situatie waarin alles te herleiden is tot kwantiteit, statistiek en lineariteit.
Een tweede reden is dat waar de wiskunde wérkt, het meteen overdonderend goed werkt. Dat geeft de kwantitatieve bril een voorsprongspositie. Berekeningen kunnen de knik in de stok restloos verklaren. Dat willen we overal en altijd wel. Daardoor kan de gehechtheid aan de wiskundige bril dogmatische trekken krijgen.
Dat dogmatische karakter wordt versterkt, en dat is een derde reden, doordat op veel van de genoemde terreinen (de zorg, de wetenschap, het onderwijs) geldstromen verdeeld moeten worden en afrekening moet plaatsvinden. Geld, een bij uitstek kwantitatief verschijnsel, laat zich natuurlijk moeiteloos verbinden met het dogma van een wiskundig, kwantitatief te definiëren wereld.
De drie redenen bij elkaar verklaren veel van onze gehechtheid aan het wiskundig-kwantitatieve paradigma. We geven een hoop vastigheid op als er niet meer dat ultieme criterium zou zijn op alle levensterreinen, maar in plaats daarvan unieke, andersoortige criteria die per terrein, en soms per onderzocht object of persoon kunnen verschillen. De wereld wordt er een stuk onoverzichtelijker door, en zeker wetenschappers hebben veel te verliezen omdat zij tot nog toe, dankzij hun bedrevenheid in het werken vanuit het zogenaamde ‘universele’ kwantitatief-wiskundige dogma, een soort superieure positie innemen.
We zouden, door het opgeven van dat dogma, intellectueel sneller met lege handen komen te staan. Hoe moet je omgaan met het verlies van dat handzame, eenduidige criterium van de kwantiteit?
Ik zou zeggen: heel pragmatisch, we zullen het moeten aanvaarden. Dat betekent bijvoorbeeld dat je, als wetenschapper, voortaan niet meteen Griet op de Beeck afbrandt omdat hervonden jeugdherinneringen niet evidence-based bewezen kunnen worden; dat je placebo’s niet meteen afwijst omdat de werking ervan wetenschappelijk niet bewezen is; dat je psychiatrische patiënten die niet in het registratiesysteem passen niet aan hun lot overlaat.
Het zal niet meevallen om steeds van bril te wisselen om zo voor ieder werkelijkheidsgebied de passende waarnemingen te kunnen doen. Maar het is de enige manier om recht te doen aan het brede spectrum van de wijde werkelijkheid, van individuele ervaring tot aan statistische gemiddelden.
Zie ook Weten en meten