In de genoemde voorbeelden is een opvatting over mensenrechten aan het werk die inhoudt dat alle mensenrechten voor iedereen onbeperkt gelden en uitgeoefend kunnen worden. Deze opvatting bekommert zich niet om de uitvoerbaarheid. Met als mogelijk gevolg dat de positie van overheidsinstellingen uitgehold wordt. Die tendens is bijvoorbeeld zichtbaar in de afwending van Engeland en Nederland van het Europese Hof.
Het absolute en abstracte karakter van de bovenstaande uitleg van menselijke waardigheid maakt die opvatting tot een van de twee uiterste posities die je over dit onderwerp kunt innemen. Het andere uiterste is: menselijke waardigheid geldt vooral voor mezelf (of voor mijn groep) en voor die van anderen interesseer ik me niet.
Opmerkelijk is dat de beide uitersten niet van elkaar verschillen met betrekking tot de vraag wat minimale menselijke waardigheid moet inhouden. Het gaat in alle gevallen eigenlijk steeds om voldoende voedsel, behoorlijk wonen, een minimum aan privacy, reinheid en gemak. Op het vlak van de inhoud bestaat er kennelijk een stabiele, tijdloze standaard voor menselijke waardigheid.
De verschillen tussen de twee uitersten liggen dus volledig op het vlak van de geldigheid. Dat wil zeggen in het antwoord op de vraag of het recht op menselijke waardigheid absoluut is. Kan dat recht door iedereen op ieder moment worden opgeëist? Of is dat recht relatief, afhankelijk van plaats, tijd en wie je bent.
Daar tussenin zitten vervolgens opvattingen die iets van de absolute geldigheid willen handhaven maar tegelijkertijd de uitvoerbaarheid en gerechtvaardigde eigenbelangen een plaats willen geven. Die tussengelegen opvattingen bevinden zich daarmee in een permanent spanningsveld.
Het laten oplopen van aantallen zaken op wachtlijsten is een manier om met die spanning om te gaan. Je tornt niet aan de absoluutheid van de aanspraken op menselijke waardigheid en vlucht in de illusie dat je die aanspraken over de tijd kunt spreiden. Dat is een moderne oplossing die past bij welvarende staten die de maakbaarheid van geluk voor een deel gerealiseerd hebben en geloven dat de rest nog zal volgen.
In de voormoderne tijd maakte men op andere wijze ruimte voor het uithouden van de genoemde spanning. Zoals gezegd, men had ook toen wel de notie van wat een mens is en nodig heeft. Dat kan bijvoorbeeld blijken uit het programma van een 19e-eeuwse sociale beweging die zich tot doel stelde “de schamele stadgenooten als menschen te doen wonen, hunne gezondheid te bevorderen”. De ruimte voor oplossing van de spanning moest dus ergens anders gevonden worden dan in de inhoud van het begrip menselijke waardigheid. Men vond die ruimte door sommige exemplaren van het menselijk ras het predikaat ‘mens’ te ontzeggen.
De gegoede burgerij deed dat, vanuit haar weldoorvoede en goedbehuisde positie, door de talrijke armoedzaaiers niet als mens te benoemen. Je telde gewoon niet mee, als je onder een bepaalde inkomensgrens verdiende. Dat werd zelfs in de 19e-eeuwse kieswetten zwart op wit vastgelegd. Het (mensen)recht op het uitbrengen van een stem gold alleen voor wie vanaf een bepaald bedrag belasting betaalde.
De Rooms-Katholieke Kerk had tot diep in de twintigste eeuw een geheel eigen manier van omgaan met de spanning tussen absolute waardigheid van ieder mensenleven en de praktische onmogelijkheid om aan die waardigheid in alle gevallen recht te doen. Ook dat gebeurde door het predikaat ‘mens’ bij sommige mensen te verruilen voor iets anders.
Dat kun je afleiden uit recente publicaties over het instituut voor zwakzinnigen Huize Sint Joseph in Heel in de jaren vijftig. Vele kerkleiders en andere betrokkenen beschouwden Sint Joseph als een soort hel op aarde, waar een permanent gevecht gevoerd werd tegen vuil, stank en gekerm onder een streng regime van orde en tucht. Oud-bewoners vertellen hoe broeders, soms zelf verstandelijk gehandicapt, erop los sloegen, bij voorkeur met het touw dat ze om hun middel droegen. De kerkelijke leiding accepteerde deze situatie als onvermijdelijk.
Behalve in een tekort aan middelen en medische oplossingen vond men de rechtvaardiging voor deze acceptatie in de gedachte dat de opgesloten ‘idioten’ eigenlijk ‘engeltjes’ waren. Anders dan voor gewone mensen was voor deze geestelijk gehandicapten de hemel verzekerd: volgens de katholieke leer beschikten idioten over een reine ziel. En aangezien de ziel beschouwd werd als het belangrijkste bezit van een schepsel en verwerving van het eeuwig leven als het eigenlijke doel, konden de ellendige wereldse toestanden als minder kwalijk worden gezien.
Het acceptabel maken van schrijnende toestanden door te schuiven met wie je wel en niet volledig mens noemt is een terugkerend verschijnsel. In nieuwe gedaanten zien we het op dit moment ten aanzien van Roma op wie, nu de politieke correctheid is opgegeven, bot gescholden mag worden. Of ten aanzien van vreemdelingen zodra zij volgens de bureaucratische logica tot ‘kansarme migranten’ kunnen worden gerekend.
Stap ik met deze laatste uitspraken nu in het stramien van de abstracte, bloedeloze mensenrechten en de lange wachtlijsten? Nee, die uitspraken zijn veeleer bedoeld om te laten zien waar quasi-rechtvaardigingen voor uitsluiting met ons aan de haal gaan. Laten we verder vooral hopen dat we welvarend blijven. En dat we een staat behouden die waakt over een goede verdeling van die welvaart.
Zie ook Noodopvang en Levinas en egoïsme