donderdag 30 juni 2016

It’s the immigration, stupid!


De stortvloed van post-Brexit beschouwingen en analyses kristalliseert zich bij mij uit in de vaststelling van drie dilemma’s. Naar mijn idee is Europa in de greep van de volgende tegenstellingen.

Volksdemocratie versus Immigratie

Thuisgevoel versus Gevoel van vervreemding

Bescherming versus Wir-schaffen-das.

Deze samenvatting zou mij in het kamp van Thierry Baudet kunnen plaatsen, maar dat is niet het geval. Want bijvoorbeeld de gewenste bescherming zal naar mijn mening alleen op Europese schaal effectief kunnen zijn. Op het moment dat de EU díe bescherming gaat bieden aan haar burgers zal het vertrouwen in de Unie groter worden. Het gaat dan lijken op het vertrouwen dat burgers ooit in natiestaten hadden.

Is er dan nog ergens het Idee van Vooruitgang te bespeuren, dat hoe dan ook zestig jaar lang aan de Europese eenwording verbonden was? Die vraag dringt zich op omdat bovengenoemde verlangens naar volkse democratie, bescherming en thuisgevoel associaties oproepen met ouderwets, benauwd nationalisme, maar dan op Europese schaal.

Dat laatste zou best kunnen kloppen. Maar misschien is dat niet zo erg en te beschouwen als een noodzakelijke stap op weg naar nationalisme op wereldschaal. Daar kan niemand wat op tegen hebben.

Zie ook Menselijk gesproken

woensdag 22 juni 2016

Schijn, wezen en nog meer schijn


Helder en overtuigend als altijd verkent Ger Groot in Christelijke religiekritiek: Schijn, wezen – en de schijn van het wezen de grenzen van geloof en (moderne) rationaliteit. Hij bespreekt hoe die twee gebieden zich tot elkaar verhouden, waar ze mogelijk in elkaars verlengde liggen, en waar ze van elkaar moeten erkennen dat het terrein aan de ander toebehoort. Maar gaandeweg laat Groot een belangrijke steek vallen.

Een van de interessante thema’s die Groot uitwerkt is dat de moderne rationaliteit graag een tegenstelling creëert tussen zichzelf en religie als het gaat om nuchtere gerichtheid op de materiële, feitelijke werkelijkheid en ontworsteling aan mystificaties. De moderniteit zou, volgens de eigen pretenties, op die terreinen grote verdiensten hebben, bevochten op de godsdienst. Groot maakt, in oppositie tegen die claim, duidelijk dat moderne wetenschap en rationaliteit misschien wel net zo ideologisch zijn en losgezongen van de materiële werkelijkheid als de religie waar zij tegen tekeer gaan.

Maar de moderniteit lijkt dat zelf niet door te hebben, en dat leidt Groot uiteindelijk tot de vaststelling dat het nog niet zo makkelijk is om in contact te blijven met de werkelijkheid. Het is volgens Groot zaak alert te blijven op het feit “dat de werkelijkheid zich niet blijkt te gedragen naar wat het denken graag voor waar en onontkoombaar houdt.”

Hij doet die laatste uitspraak met het oog op de tendens van de moderne rationaliteit om het verdwijnen van de godsdienst als onafwendbaar te beschouwen, zoals bijvoorbeeld schrijvers als Herman Philipse en Rudi Kousbroek plegen en pleegden te doen. Terwijl, als we goed om ons heen kijken, religie een hardnekkig verschijnsel blijkt te zijn, en zeker wereldwijd eerder een revival lijkt te beleven dan een ineenstorting. Religie doet wat met mensen, blijft hen in beweging brengen. Dat empirische gegeven wordt door voorvechters van de moderniteit liever genegeerd, omdat het niet strookt met hun opvattingen over het noodzakelijke verdwijnen van godsdienst. Zij betonen zich daarmee opnieuw, zegt Groot terecht, in feite net zo ideologisch als de dogmatische godsdiensten die zij bestrijden.

Een probleem met Groots betoog is dat hij zelf ook zo’n idee heeft waar hij vervolgens de werkelijkheid aan ondergeschikt maakt. Dat idee is dat ‘het wezen’ van godsdienst bestaat uit rituele praktijken, dat wil zeggen in wat godsdienst doet en teweegbrengt. Al het andere wat zich in een godsdienst manifesteert, zoals geloofsinhouden, religieuze waarheden of dogma’s vormen ‘bijproducten’.

De onderschikking van de werkelijkheid aan dat idee bestaat erin dat Groot het belang van de geloofsinhouden pas ziet optreden in de moderne tijd, als gevolg van het moderne denken, dat daar vervolgens ook weer snel korte metten mee kon maken. Dit lijkt mij een grove vertekening in te houden van de werkelijkheid, in dit geval niet de hedendaagse maar de historische.

Ik denk hierbij aan het levensgrote belang dat al vanaf de eerste eeuwen van de Christelijke jaartelling gehecht werd aan de instemming met bepaalde geloofswaarheden. Dat begint met Johannes die Jezus laat zeggen “Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand kan bij de Vader komen dan door mij”. En hem, in reactie op het onvermogen van de apostel Thomas om te geloven, in de mond legt: “Gelukkig zijn zij die niet zien en toch geloven”. Het ‘voor waar aannemen’ lijkt hier toch beslist iets cruciaals voor deze godsdienst.

Dat komt ook naar voren in de concilies waar intensief werk werd gemaakt van de juiste geloofsleer. In 325 werd op het concilie van Nicea de orthodoxe leer onder woorden gebracht in een geloofsbelijdenis, en afwijkende visies werden veroordeeld. Op het concilie van Constaninopel in 680-681 werd de leer verworpen dat er in Christus maar één wil zou zijn. Maximus Confessor verzette zich daartegen, waarna zijn tong werd afgesneden en zijn rechterhand afgehakt, zodat hij zijn leer niet langer zou kunnen verspreiden.

Tenzij je dergelijke acties in de categorie van de rituelen plaatst, kun je toch niet goed volhouden dat in het Christendom ‘de ware leer’ een bijzaak zou zijn, die eigenlijk tijdens de moderniteit pas gewicht kreeg. Het lijkt er eerder op dat er geen godsdienst is waar ‘veritas’ zo centraal staat als in het Christendom, en dat al vanaf vroege datum. Parafraserend zou je kunnen zeggen dat “de werkelijkheid zich niet altijd gedragen heeft naar wat Groot graag voor waar en onontkoombaar houdt.”

Maar, zou je kunnen zeggen, misschien is het Christendom in zijn nadruk op leerstellingen wel atypisch. Dat is heel wel mogelijk en zou dan meteen een verklaring vormen voor de unieke ontwikkelingsgang van het Christendom waarover Groot aan het begin van zijn artikel spreekt. Dat zou betekenen dat het betoog van Groot in zijn algemeenheid overeind blijft staan. Voor zover ik weet kan het wel kloppen dat in het Boeddhisme, het Hindoeïsme, het Jodendom, Chinese en andere godsdiensten de rituelen fundamenteel zijn, de geloofsinhoud niet. Voor de Islam weet ik het niet.

Zoals gezegd, voor het Christendom wordt bagatellisering van de geloofsinhouden,  zoals door Groot uitgevoerd, niet door de historische bronnen ondersteund. Natuurlijk is ook daar een sterke rituele component aanwezig, anders zou het geen godsdienst zijn. Maar de aantoonbaar van meet af aan in het Christendom aanwezige nadruk op geloofsinhouden zou weleens in de kiem een inherente rite-vijandigheid kunnen bevatten die zich in latere stadia van het Christendom daadwerkelijk ontpopt heeft, met als mijlpalen de Reformatie en de vrijzinnigheid die een steeds verdere uitholling van de rituele aspecten met zich meebrachten. Die rite-vijandigheid valt dus niet alleen – zoals Groot terecht doet – toe te kennen aan de uit het Christendom voortgekomen rationalistische denkwereld, maar zit diep in het Christendom zelf, en zal dan ook onafwendbaar blijven leiden tot demystificatie, ontritualisering en atheïsme.

Er valt veel te zeggen voor een dergelijke visie, zowel met een blik op het heden als op het verleden. Dus ik denk dat Groot – om in overeenstemming te blijven met de historische en de hedendaagse werkelijkheid – het Christendom moet uitzonderen van zijn stelling over de continuïteit van het rituele.

Het is goed om vast te stellen dat het Andere dat Groot daar lokaliseert daarmee niet alle grond onder de voeten is verloren – ook niet in het oorspronkelijk Christelijke Westen. Want er blijft een andere locus waarvoor alles geldt wat Groot over de rite schrijft, maar die niets met de rite te maken heeft: de Ander.

Zie ook Lekker irrationeel en Waar of raar

vrijdag 17 juni 2016

Wegwerpproduct


“Europa is een wegwerpproduct geworden. Als er maar genoeg mensen tegen zijn, nou dan sluiten we de tent.” Toen Caroline de Gruyter werd geconfronteerd met die opvatting, gekoppeld aan de vraag of ze dan voor of tegen zou zijn, vroeg ze haar gesprekspartner: “Mag ik jou een tegenvraag stellen? Ben jij voor of tegen Nederland?” De gesprekspartner begreep het. “Goddank,” schrijft De Gruyter.

Vervolgens legt ze uit dat je sceptisch kan zijn over hoe het toegaat in een gemiddelde woonplaats, provincie, of in het land waar je woont. Er is altijd genoeg rottigheid te bedenken - falende politici, hypocriete buitenlandse politiek, corruptie - maar om die woonplaats of dat land “dus af te schaffen, dat is een conclusie die vrijwel niemand trekt.” Het feit dat het zoveel mensen geen moeite kost om dit wél over Europa te zeggen, toont volgens De Gruyter aan dat we niet meer weten hoe dat werkt: geschiedenis, machtsvorming en machtspolitiek. “In 1945 is Europa uit de geschiedenis gestapt.”

Behalve voor Europa geldt de goddank-vanzelfsprekendheid ook niet altijd voor het bestaan van Israël. Als de problemen tussen Israël en de Palestijnen ter sprake komen, bestaat voor sommigen de oplossing erin dat de Joodse staat wel weer kan verdwijnen. Zionisme – een Joodse staat voor het Joodse volk – is niets anders dan het Joodse equivalent van ‘een Nederlandse staat voor het Nederlandse volk’, maar zo onschuldig als dat laatste klinkt, zo gevoelig ligt het eerste in allerlei kringen. Hetgeen uiteraard voeding geeft aan een existentiële angst die bij een getraumatiseerde bevolking als de Israëlische toch al niet gering is.

Natuurlijk speelt in deze laatste kwestie het feit een belangrijke rol dat de stichting van de staat Israël gepaard is gegaan met de verdrijving, op grote schaal, van Palestijnse ingezetenen. En, minstens zo belangrijk, dat opeenvolgende Israëlische regeringen met hun bezettingspolitiek het probleem op de spits blijven drijven.

Maar verliest een land daardoor zijn bestaansrecht? Dat lijkt mij voor ieder land op de wereld een absurde en onhoudbare positie, en daarom ook voor Israël. Landen zijn geen wegwerpproducten.

Ook al hebben de meeste landen hun ontstaan mede aan brute machtspolitieke acties te danken. Om me tot Nederland te beperken: Limburg is puur dankzij een eenmalige succesvolle militaire campagne in de zeventiende eeuw tot Nederlands grondgebied geworden. En Zeeuws-Vlaanderen moest en zou op grond van onvervalst imperialistische motieven bij de Republiek gevoegd worden. Anders zou Nederland immers de haven van Antwerpen niet kunnen blokkeren.

Of moet een land of institutie ouder zijn dan, pakweg, honderd jaar, vóórdat het bestaansrecht ervan als gegeven beschouwd wordt? En alles wat daaraan voorafging aan uitroeiing, moord en verdrijving vergeven en vergeten wordt? Tja, zo werkt het misschien. Dan zitten we moreel opnieuw goed in het Westen, zelfs in Australië en Amerika.

Zie ook Gevoel voor verhoudingen

donderdag 9 juni 2016

Ideeënarmoede


Het was al heel lang heel vervelend met die korte lontjes, het gescheld in de digitale ruimte, en het geweld op straat. Maar die lontjes zijn nu zo afstotend kort geworden dat iedereen er last van lijkt te krijgen.

Dat is met enige goede wil af te leiden uit de commotie rondom het oplaaiende racisme- en integratiedebat. Daarin lijken genuanceerde posities nauwelijks meer te bestaan, en er is maar weinig voor nodig om ofwel weggezet te worden als ‘vuile racist’, dan wel als ‘kankerneger’ of ‘geitenneuker’.

Ik herken me in de verzuchting van schrijfster Sana Valiulina als zij uitroept: waarom gaat het zo plat toe in onze samenleving? En in de echo van die verzuchting bij de Brusselse docent Bruno Derbaix: waarom is het zo moeilijk om over ideeën te praten? Hij komt tot die vraag door zijn reflectie op de aanslag in Zaventem waarbij een van zijn leerlingen betrokken was. “Mijn leerling Najim Laachraoui was geen slechte jongen. Als puber droomde hij van een maatschappij die de islam zou waarderen”.

Voorafgaand aan zijn verzuchting stelt Derbaix de volgende vragen.

Aan Najim: waarom heb jij je ideaal van een vreedzame ‘volmaakte godsdienst’ geruild voor barbaarsheid en verwoesting?

Aan onszelf: waarom hebben wij bijna veertig jaar toegelaten dat het Wahabisme zo dominant werd in de moskeeën, de boekhandels, de wijken. Waarom hebben we niet ingezien hoe gevaarlijk dat was voor de goedwillende Moslims?

Aan het onderwijs: waarom hebben wij de krachten die in het onderwijs naar verandering streefden niet meer weerklank en meer middelen gegeven?

Aan onze Moslimintellectuelen: waarom hebben zij niet meer inspanningen geleverd om op het internet, in de moskeeën en in de publieke ruimte die andere Islam aan bod te laten komen?

En dan komt dus de wat mij betreft fundamentele vraag: “Waarom is het in deze maatschappij zo moeilijk om over ideeën te praten? Waarom is er in de scholen, in de wijken, aan de universiteiten zo weinig ruimte om van gedachten te wisselen, onze verschillen met elkaar te confronteren, een dialoog te voeren. Hoe hebben we een wereld laten ontstaan waarin zo weinig over godsdienst wordt gepraat, behalve in termen van stereotypen en sjablonen?”

Of gooi ik bovenstaand twee geheel verschillende kwesties op één hoop: het verbale geweld waar Valiulina het over heeft en het echt fysieke geweld waar Derbaix over spreekt? Je kunt zeggen: dat zijn toch totaal verschillende dingen.

Maar dat weet ik zo net nog niet. Ik vind het in ieder geval opmerkelijk dat Valiulina en Derbaix voor enerzijds dat verbale en anderzijds het fysieke geweld bij een zelfde fundamentele vraag uitkomen: waarom zijn veel gesprekken zo plat, vanwaar het onvermogen in onze samenleving om over ideeën te praten? Dat is geen toeval.

Valiulina zelf doet een poging tot beantwoording van haar vraag, en zij legt de schuld voor dat onvermogen bij het neoliberalisme. Haar redenering is als volgt. Het neoliberalisme zet in op rationaliteit en creatie van zoveel mogelijk welvaart. Zolang je daarnaar streeft zit je goed volgens die ideologie, en hoef je je niet meer te bekommeren om morele vragen of de irrationele kanten van het leven. Geef je over aan het systeem, meer is niet nodig, en doe vooral niet moeilijk.

Overgave aan het systeem houdt dus in: geen grote vragen meer stellen. En in ruil daarvoor rijkelijk beloond worden via de attracties van onze welvarende samenleving zoals eindeloze consumptiemogelijkheden, social media, festivals en reisjes naar de andere kant van de wereld. Materiële overvloed in plaats van ideeënrijkdom.

Maar, zegt Valiulina, de diepste vragen van de mens komen vanuit zijn donkere, irrationele kanten. Die vragen om uitwerking en ideeën, maar zij worden door het neoliberalisme juist genegeerd. Het neoliberalisme heeft niets met kunst, literatuur en psychoanalyse – zoals we ook in Nederland de laatste jaren hebben kunnen merken – en dat verklaart de gebrekkige mogelijkheden om over emoties en irrationele drijfveren te spreken. Die gaan ondergronds en uiten zich in de primitiviteit van nationalisme, fundamentalisme en racisme.

Valiulina heeft met deze verklaring wel een punt, denk ik. Maar de kwaal gaat verder terug dan de opkomst van het neoliberalisme rond 1980. Ik kan me al van daarvóór – uit mijn studententijd – herinneren dat ik het raar vond dat goede gesprekken pas laat op de avond en na de nodige alcohol konden plaatsvinden. Gesprekken dus waar ideeën konden stromen, de hele werkelijkheid aan bod kon komen en niet alleen een oppervlakkig deel ervan.

Kennelijk is het al veel langer zo dat in onze samenleving achter de façade van het economische en burgerlijke bestaan een compleet separate parallelle wereld schuilgaat waar  meer complexe – en vaak ook duistere – drijfveren heersen. Dat wisten we al uit de verhalen over SS-officieren die overdag de grootste gruwelen uitvoerden en ’s avonds en in het weekend zo aandoenlijk met gezin en kinderen in de weer waren. Iets daarvan komt terug in het het patroon dat minister Asscher aantrof achter het gescheld op internet – hij kon zo doorklikken naar de knusse familiekiekjes van de schelders.

Valiulina wijst op het bestaan van die duistere parallelle wereld, en ze zegt dat we daar niet alleen niet mee om weten te gaan – dat blijkt uit het gescheld en geweld. We lopen er ook het liefst van weg om te vluchten in consumptie, festivals en reisjes.

We zullen het onszelf toch eigen moeten maken: praten over de dingen die er echt toe doen. En dan ook nog discussiëren daarover op een zindelijke manier.

Zie ook Een goed gesprek en Parrèsia

vrijdag 3 juni 2016

Frisse blik


Soms heb je buitenstaanders nodig om je te herinneren aan wie je bent, of om oude vertrouwde dingen net wat scherper te zien.

Maar de ene buitenstaander doet dat treffender dan de andere. Als het om Europa gaat, en om een ‘Europese identiteit’ stelde de Argentijn Jorge Bergoglio, paus Franciscus, laatst de vraag: “Europa, wat is er met je gebeurd?” Bij gelegenheid van de uitreiking van de Karelsprijs, die de paus ontving, suggereerde hij dat Europa in de kern kan worden samengevat als een kampioen van humanisme, vrijheid en naastenliefde. Europa zou zich dan op zijn best manifesteren in de esthetische idylle van lieftallige madonna’s en kristallijnen barokmuziek.

Gelukkig zegt de paus er ook bij dat hij vooral ‘droomt’ van die idylle. Dat moet wel, want behalve dat Europa op dit moment opzichtig zwalkt tussen mensenrechten en pragmatische politiek, toont de Europese geschiedenis al eeuwen eerder wel erg veel onderlinge strijd en moorddadige omgang met slaven en allochtone bevolkingsgroepen. Zozeer dat Trouw zich in een opinieartikel laatst afvroeg of asielzoekers wel weten in wat voor moordzuchtig werelddeel zij zich begeven.

De presentatie door Bergoglio van Europa vind ik dus beslist niet adequaat. Treffender vind ik een gezichtspunt van de Israëlische choreograaf Hofesh Shechter, die op verrassende wijze barokmuziek in verband brengt met geweld. Over het zeventiende-eeuwse Europa waarin die twee samengingen zegt hij: “Alles was in de barokmuziek gericht op perfectie en harmonie. Maar dezelfde naties die zo met die schoonheid bezig waren, slachtten elders in de wereld zonder scrupules hele volksstammen af. Dat was volkomen acceptabel. De barokmuziek benadrukt de hypocrisie van de hoge westerse cultuur. Die ziekte dragen we voorlopig nog wel even met ons mee.”

Om het zo te kunnen zeggen, moet je een frisse blik hebben.

Zie ook (On)reinheid