zondag 6 januari 2008

Waar of raar


Het hoeft niet te verbazen dat de ontwikkeling van de wetenschappen juist in het Christelijke Westen zo’n vlucht heeft genomen. Dat heeft naar mijn idee alles te maken met de gigantische kennisclaims van het Christendom. Niet alleen op metafysisch gebied: dat er een God is die zich om ons bekommert en daartoe een heilsplan heeft ontworpen. Nee, het bijzondere van de Christelijke pretenties zit er juist in dat de uitvoering van het heilsplan een empirisch waarneembare vorm kreeg en historisch gezien heel precies gesitueerd werd. Rond het jaar dertig van onze jaartelling liep God rond op aarde, als mens. Je kon hem aanraken en je kon, volgens ooggetuigen, zien en voelen dat hij een bijzondere man was. En dat werd vervolgens zichtbaar bevestigd op het uur waarop de verlossing zich voltrok: bij zijn sterven beefde de aarde en scheurde het gordijn van de tempel in tweeën.

Deze concreetheid mag vooral niet beschouwd worden als iets bijkomstigs; het is het hart van de zaak, zoals blijkt uit verhitte discussies in Christelijke kringen. Maar daarmee voegt zich bij de metafysische kennisclaim een empirische kennisclaim.

Het laat zich raden dat een dergelijke afhankelijkheid van een beperkte set overgeleverde gegevens een geloof kwetsbaar maakt. Als die koppeling tussen geloof en feiten zo cruciaal is zal de vraag gauw opkomen: hoe weten we dit allemaal en weten we het wel zeker. De Christelijke mens zal al zijn verstand willen gebruiken om die zekerheid te verkrijgen.

Enerzijds gebeurde dat inderdaad door overal naar tekenen te zoeken die konden worden opgevat als bevestiging van het geloof. De beperkte set empirische gegevens kon langs die weg worden uitgebreid. Men zocht en vond ze in oudere teksten, in de natuur, in de kosmos, in het verloop van de geschiedenis. Dit rationele onderzoek van de wereld, ook al diende het ter bevestiging van een bepaald geloofsstandpunt, is te beschouwen als een begin van wetenschappelijke interesse in de wereld.

Anderzijds was het belangrijk om te reflecteren op de wijze waarop valide kennis verworven kan worden. Deze kentheoretische interesse mondde uit in de grote natuurwetenschappelijke omwentelingen van de zeventiende eeuw en daarna. Christelijk onderzoek naar de wereld en naar de kenmogelijkheden stimuleerden aldus het wetenschappelijk bedrijf in het Westen.

Het kon echter niet uitblijven dat de wetenschappelijke exercities zich gingen keren tegen de oorspronkelijke inspiratie. Naarmate het kritische historische en natuurwetenschappelijke onderzoek zich verder ontwikkelde nam de twijfel toe over het feitelijke gehalte van bepaalde overleveringen. En de kentheoretische reflecties vergrootten de scepsis over de mogelijkheid om ooit zekerheid te verkrijgen over welke feiten dan ook. Maar als voor het Christendom die koppeling tussen geloof en historische feiten zo cruciaal is dan vormen deze ontwikkelingen een tragische bedreiging: het hart van het Christendom wordt er door aangetast.

Voor de Joodse traditie ligt dit alles een slag anders. Op het metafysische vlak zijn de pretenties vergelijkbaar. Ook het Jodendom gaat uit van een God die zich om ons bekommert. Maar de afhankelijkheid van een beperkte set historische feiten is er in veel mindere mate. Verhalen over Gods handelen met mensen zijn er in overvloed maar de koppeling met het reëel bestaande wordt in laatste instantie niet in het verleden gezocht. De ultieme concreetheid is gelegen in het doorgaande bestaan van het Joodse volk. Dat levert geen grote kentheoretische problemen op. Die kennisclaim is minder onwaarschijnlijk dan die van een tastbare God op aarde in het jaar dertig van de gebruikelijke jaartelling.

Als de Joodse traditie er een bizar of onwaarschijnlijk denkbeeld op na houdt is dat wellicht als volgt te formuleren: dat we fundamenteel afhankelijk zijn van elkaar. Zo’n denkbeeld prikkelt de kritische zin en nodigt uit tot verder nadenken. Voor zover zich Joodse wetenschap als Joodse wetenschap manifesteert – dus zonder dat er direct een Nobelprijs aan vast zit – komt die dan ook voort uit de fascinatie voor de afhankelijkheid van de Ander. Dat is wat filosofen als Buber, Arendt, Derrida en Levinas proberen te onderzoeken en beschrijven.

Zie ook Eindtijd

Geen opmerkingen:

Een reactie posten