Helder en overtuigend als altijd verkent Ger Groot in
Christelijke religiekritiek: Schijn, wezen – en de schijn van het wezen de grenzen van geloof en (moderne) rationaliteit. Hij bespreekt hoe die twee gebieden zich tot elkaar verhouden, waar ze mogelijk in elkaars verlengde liggen, en waar ze van elkaar moeten erkennen dat het terrein aan de ander toebehoort. Maar gaandeweg laat Groot een belangrijke steek vallen.
Een van de interessante thema’s die Groot uitwerkt is dat de moderne rationaliteit graag een tegenstelling creëert tussen zichzelf en religie als het gaat om nuchtere gerichtheid op de materiële, feitelijke werkelijkheid en ontworsteling aan mystificaties. De moderniteit zou, volgens de eigen pretenties, op die terreinen grote verdiensten hebben, bevochten op de godsdienst. Groot maakt, in oppositie tegen die claim, duidelijk dat moderne wetenschap en rationaliteit misschien wel net zo ideologisch zijn en losgezongen van de materiële werkelijkheid als de religie waar zij tegen tekeer gaan.
Maar de moderniteit lijkt dat zelf niet door te hebben, en dat leidt Groot uiteindelijk tot de vaststelling dat het nog niet zo makkelijk is om in contact te blijven met de werkelijkheid. Het is volgens Groot zaak alert te blijven op het feit “dat de werkelijkheid zich niet blijkt te gedragen naar wat het denken graag voor waar en onontkoombaar houdt.”
Hij doet die laatste uitspraak met het oog op de tendens van de moderne rationaliteit om het verdwijnen van de godsdienst als onafwendbaar te beschouwen, zoals bijvoorbeeld schrijvers als Herman Philipse en Rudi Kousbroek plegen en pleegden te doen. Terwijl, als we goed om ons heen kijken, religie een hardnekkig verschijnsel blijkt te zijn, en zeker wereldwijd eerder een revival lijkt te beleven dan een ineenstorting. Religie doet wat met mensen, blijft hen in beweging brengen. Dat empirische gegeven wordt door voorvechters van de moderniteit liever genegeerd, omdat het niet strookt met hun opvattingen over het noodzakelijke verdwijnen van godsdienst. Zij betonen zich daarmee opnieuw, zegt Groot terecht, in feite net zo ideologisch als de dogmatische godsdiensten die zij bestrijden.
Een probleem met Groots betoog is dat hij zelf ook zo’n idee heeft waar hij vervolgens de werkelijkheid aan ondergeschikt maakt. Dat idee is dat ‘het wezen’ van godsdienst bestaat uit rituele praktijken, dat wil zeggen in wat godsdienst doet en teweegbrengt. Al het andere wat zich in een godsdienst manifesteert, zoals geloofsinhouden, religieuze waarheden of dogma’s vormen ‘bijproducten’.
De onderschikking van de werkelijkheid aan dat idee bestaat erin dat Groot het belang van de geloofsinhouden pas ziet optreden in de moderne tijd, als gevolg van het moderne denken, dat daar vervolgens ook weer snel korte metten mee kon maken. Dit lijkt mij een grove vertekening in te houden van de werkelijkheid, in dit geval niet de hedendaagse maar de historische.
Ik denk hierbij aan het levensgrote belang dat al vanaf de eerste eeuwen van de Christelijke jaartelling gehecht werd aan de instemming met bepaalde geloofswaarheden. Dat begint met Johannes die Jezus laat zeggen “Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand kan bij de Vader komen dan door mij”. En hem, in reactie op het onvermogen van de apostel Thomas om te geloven, in de mond legt: “Gelukkig zijn zij die niet zien en toch geloven”. Het ‘voor waar aannemen’ lijkt hier toch beslist iets cruciaals voor deze godsdienst.
Dat komt ook naar voren in de concilies waar intensief werk werd gemaakt van de juiste geloofsleer. In 325 werd op het concilie van Nicea de orthodoxe leer onder woorden gebracht in een geloofsbelijdenis, en afwijkende visies werden veroordeeld. Op het concilie van Constaninopel in 680-681 werd de leer verworpen dat er in Christus maar één wil zou zijn. Maximus Confessor verzette zich daartegen, waarna zijn tong werd afgesneden en zijn rechterhand afgehakt, zodat hij zijn leer niet langer zou kunnen verspreiden.
Tenzij je dergelijke acties in de categorie van de rituelen plaatst, kun je toch niet goed volhouden dat in het Christendom ‘de ware leer’ een bijzaak zou zijn, die eigenlijk tijdens de moderniteit pas gewicht kreeg. Het lijkt er eerder op dat er geen godsdienst is waar ‘
veritas’ zo centraal staat als in het Christendom, en dat al vanaf vroege datum. Parafraserend zou je kunnen zeggen dat “de werkelijkheid zich niet altijd gedragen heeft naar wat Groot graag voor waar en onontkoombaar houdt.”
Maar, zou je kunnen zeggen, misschien is het Christendom in zijn nadruk op leerstellingen wel
atypisch. Dat is heel wel mogelijk en zou dan meteen een verklaring vormen voor de unieke ontwikkelingsgang van het Christendom waarover Groot aan het begin van zijn artikel spreekt. Dat zou betekenen dat het betoog van Groot in zijn algemeenheid overeind blijft staan. Voor zover ik weet kan het wel kloppen dat in het Boeddhisme, het Hindoeïsme, het Jodendom, Chinese en andere godsdiensten de rituelen fundamenteel zijn, de geloofsinhoud niet. Voor de Islam weet ik het niet.
Zoals gezegd, voor het Christendom wordt bagatellisering van de geloofsinhouden, zoals door Groot uitgevoerd, niet door de historische bronnen ondersteund. Natuurlijk is ook daar een sterke rituele component aanwezig, anders zou het geen godsdienst zijn. Maar de aantoonbaar van meet af aan in het Christendom aanwezige nadruk op geloofsinhouden zou weleens in de kiem een inherente rite-vijandigheid kunnen bevatten die zich in latere stadia van het Christendom daadwerkelijk ontpopt heeft, met als mijlpalen de Reformatie en de vrijzinnigheid die een steeds verdere uitholling van de rituele aspecten met zich meebrachten. Die rite-vijandigheid valt dus niet alleen – zoals Groot terecht doet – toe te kennen aan de uit het Christendom voortgekomen rationalistische denkwereld, maar zit diep in het Christendom zelf, en zal dan ook onafwendbaar blijven leiden tot demystificatie, ontritualisering en atheïsme.
Er valt veel te zeggen voor een dergelijke visie, zowel met een blik op het heden als op het verleden. Dus ik denk dat Groot – om in overeenstemming te blijven met de historische en de hedendaagse werkelijkheid – het Christendom moet uitzonderen van zijn stelling over de continuïteit van het rituele.
Het is goed om vast te stellen dat het Andere dat Groot daar lokaliseert daarmee niet alle grond onder de voeten is verloren – ook niet in het oorspronkelijk Christelijke Westen. Want er blijft een andere locus waarvoor alles geldt wat Groot over de rite schrijft, maar die niets met de rite te maken heeft: de Ander.
Zie ook
Lekker irrationeel en
Waar of raar