donderdag 5 mei 2011

Aristoteles en de bonussen


Onder de titel “Rechtsfilosofen doen het heel voorzichtig” schreef Thierry Baudet onlangs in de NRC een behartenswaardig artikel over Ronald Dworkin, Martha Nussbaum en de houdbaarheid van onze moraal. Hoe interessant de inhoud ook was, op deze plek interesseert mij vooral de afsluiting van Baudets artikel. Na de uiteenzetting over de subtiele polemieken van Dworkin met zijn tegenstanders en het activisme van Nussbaum, sluit Baudet af met de constatering dat beide denkers niets tekort komen als het gaat om hooggestemde idealen, maar er niet in slagen dat te vertalen naar de concrete praktijk.

Verandert dat dan nooit? vraag ik me bij zo’n conclusie iedere keer weer verbijsterd af. Accepteren denkers iedere keer maar weer dat ze niet relevant zijn voor de praktijk van alle dag en stellen critici zich tevreden met het constateren van dat gebrek aan relevantie?

Want nieuw zijn deze geluiden over de moeizame verhouding van het denken tot het alledaagse allerminst. Zo kwam ik onlangs een uitspraak van Goethe tegen waarin hij bezwaar maakt tegen het speculatieve, onzinnelijke en drammerige karakter van het werk van zijn filosofische tijdgenoten. Daar plaatst hij de landgenoten tegenover “die als zakenmensen, midden in het leven staande, alleen oog hebben voor praktische zaken: die schrijven het best”. En de Engelsen natuurlijk, “als geboren redenaars en als praktische, op de werkelijkheid gerichte mensen”. En Marx formuleerde zijn bezwaar tegen de gangbare filosofie met de uitspraak dat het erop aan komt de wereld praktisch te veranderen in plaats van theoretisch te interpreteren.

Maar in dat licht vind ik het al even verbijsterend dat Baudet met Aristoteles komt opdraven als mogelijke remedie tegen teveel hooggestemdheid en filosofisch isolement. Aristoteles! Degene die gezegd heeft dat kennis van eeuwige dingen gaat boven praktische kennis. En van wie Cornelis Verhoeven ooit vaststelde dat voor hem het verwijlen in de reflectie boven alles ging.

Het is waar, van de Oude Grieken is Aristoteles degene die het meest met beide benen op de grond staat. Om die reden haalt Baudet hem erbij in zijn artikel, hij kan tegenover de luchtfietserij van Dworkin en Nussbaum ten voorbeeld gesteld worden. Aristoteles heeft immers, meer dan zij, oog voor het paradoxale karakter van de mens, als een wezen dat voortdurend heen en weer geslingerd wordt tussen tegenstrijdige verlangens en behoeften. Bovendien heeft Aristoteles meer oog gehad voor de verschijningsvormen van biologisch en sociaal leven dan menig andere antieke denker.

Maar als het erop aankomt, qua fundamentele oriëntatie, staat Aristoteles volledig in de Griekse traditie. Hij stapt niet werkelijk uit de kring van zijn oud-Griekse vakbroeders die er een hiërarchisch wereldbeeld op na houden met de beschouwing aan de top en de arbeid aan de basis. En waarbij het zaak is zo ver mogelijk weg te blijven van de arbeid en zo dicht mogelijk bij de top.

Het lijkt mij dat deze oriëntatie voor een flink deel verantwoordelijk is voor de aanhoudende irrelevantie van ons Westerse denkwerk. Zolang Plato en Aristoteles het ultieme ijkpunt blijven van ons denken zal dat ook niet gauw veranderen. Dan blijft de kloof een repeterend refrein.

Het intrigerende is dat dit repeterend refrein een parallel heeft in de wereld van management en organisatie. De fascinatie voor het beschouwen en de afstand tot het arbeidende leven weerspiegelen zich in de praktijk van onze organisaties. Tot in het streven toe om de afstand tussen de denker/manager en de arbeid zo groot mogelijk te houden. Tot welke frustratie dat leidt laat Bert Keizer regelmatig mooi zien in zijn verslagen over de verpleeghuiswereld. “De afstand tussen de top en de werkvloer wordt astronomisch. Ze komen elkaar fysiek in elk geval nooit meer tegen”. En de beloning groeit mee met de afstand. Het Griekse ideaal van de verheven afstand tot arbeid wordt hier bijna perfect vormgegeven, zou ik zeggen.

Bijna…en misschien niet meer voor altijd. Want de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) gaf onlangs een revolutionair advies. Het ging over goede hulpverleners in de jeugdzorg, die nu te vaak de overstap maken naar het management omdat dat beter betaalt en meer aanzien geeft. De RMO wil hen in de uitvoering houden, door hen beter te belonen, juist als ze afzien van een managementfunctie.

Dit is zowaar een paradigmashift van de eerste orde, een breuk met de Oude Grieken.

Zie ook Het goede en het echte leven

Geen opmerkingen:

Een reactie posten