zondag 30 juni 2019

Na-ijlend gevoel


Gevoel ijlt na, en soms maakt dat dingen onbegrijpelijk. Dat zeg ik naar aanleiding van een aantal foto’s op de tentoonstelling De jodenvervolging in foto’s. Nederland 1940-1945.

Aandoenlijk zijn veel foto’s uit de eerste oorlogsjaren. De discriminatie van de Joodse burgers was al begonnen, maar het ergste moest nog komen. Met een blik van onbevangen vertrouwen kijken de meesten de camera in. Hadden ze een besef van het gevaar waarin ze zich bevonden?

Zo te zien teren zij op liefde en vertrouwen uit hun kindertijd, versterkt door de ervaring van een geordende en grosso modo betrouwbare vooroorlogse Nederlandse samenleving. Dat basisvertrouwen is er gewoon nog, het ijlt na. We kunnen het bijna niet begrijpen.

Spiegelbeeldig zijn velen van de naoorlogse Joodse generaties, de tweede en de derde, in hun jeugd juist vertrouwen tekort gekomen, vanwege de complete ontregeling van het familieleven die de oorlog veroorzaakt had. Zij groeiden op in een samenleving die zijn betrouwbaarheid en welvaart weer redelijk snel op orde had, maar waarbij zij moeilijk konden aanhaken, omdat het hen ontbrak aan een vorm van  basisvertrouwen. Dat maakte hen kwetsbaar in de overigens bloeiende samenleving. Onbegrijpelijk misschien voor de omringende wereld, maar net zo goed een na-ijleffect als het vertrouwen dat de oorlogsgeneratie op de foto’s uitstraalt.

Zo komt ook het collectieve wantrouwen van het Joodse Israël tegenover de rest van de wereld niet uit de lucht vallen. Ook dat is een na-ijleffect, en dan niet alleen in reactie op de Sjoa, maar ook op de Russische pogroms daarvóór, en de Oekraïense daarvoor, en de Spaanse inquisitie daarvoor en de Duitse pogroms daarvoor…

Toch niet geheel onbegrijpelijk, zo’n trauma.

Zie ook Meemaken

woensdag 19 juni 2019

Niet-pluis-gevoel


Je best doen, en dan toch verkeerd uitkomen. Dat was zo’n beetje de teneur van mijn blogbericht Misleidende ideeën over verantwoording. En bij die mislukking van goedbedoelde, verantwoorde acties werd een grote rol toegekend aan de rede, want die misleidt ons regelmatig of stelt ons teleur in haar pretentie dat er sluitende, kloppende oplossingen en plaatjes zijn.

Wat nu? De gedachte dat mensen zich wensen te verantwoorden was juist zo prettig, en bovendien, je kunt in de samenleving toch niet zonder dat vertrouwen?

Maar, wat mij betreft kan die gedachte blijven staan: mensen willen zich verantwoorden. Als Eelco Runia, een scherpzinnige criticus van het dolgedraaide managementdenken, zegt dat hij het helemaal gehad heeft met de verantwoordingshysterie aan de universiteiten, dan vat ik dat op als een uitspraak over de volledige inadequaatheid van de manier waarop men meent verantwoording te moeten afleggen; niet als een afwijzing van de wens van mensen om verantwoording af te leggen als zodanig.

Runia stelt terecht: “Er heerst aan de universiteit een enorme hypocrisie rond beoordelen. Als je een formulier goed invulde, had je goede feedback geleverd”. Die bureaucratische wijze van handelen is zo dodelijk, aldus Runia, dat er van verantwoording afleggen helemaal geen sprake is. De verbinding met de realiteit is zoek. En vul voor ‘universiteiten’ maar in: ziekenhuizen, gemeentes, jeugdzorginstellingen, hogescholen. Waarbij de bestuurders en toezichthouders van al die instellingen ook nog eens de neiging hebben om de voosheid van formaliteiten, procedures en regels te compenseren met een hoop loze retoriek over waarden en missionstatements.

Toch wíllen mensen verantwoording afleggen, daar blijf ik bij. En als het dan misgaat doordat wij elkaar de verkeerde manieren van verantwoorden aanpraten, en dat, zoals eerder gesteld, ons geloof in de rede ons daarbij een loer draait, dan is het zaak om verder te kijken dan de rede. Dit moet niet opgevat worden als een pleidooi om de rede op te geven, maar om vast te stellen dat het monopolie van de rede in kwesties van verantwoording niet gezond is, en concurrentie mag krijgen van andere invalshoeken.

Zo’n andere invalshoek zou wel eens de lichamelijkheid kunnen zijn die de neurowetenschapper en filosoof Antonio Damásio beschrijft met wat hij noemt ‘somatische stempels’. Daarmee bedoelt hij: de intuïties in de lijven van individuen die intuïtief weten of iets deugt of niet deugt. Of die zeggen: het klopt misschien wel, maar het deugt niet.

Dat heet ook wel het ‘niet-pluis-gevoel’, en Damásio benadrukt dat het in oppositie kan staan tegenover kennis die redenerend is van aard. Het niet-pluis-gevoel – intern lichamelijk gesitueerd – weigert om zich geheel uit te leveren aan de met zoveel gezag beklede externe instantie die de redenerende rede is. Het gaat af op intuïtief verworven, lichamelijke kennis van binnenuit, en bereikt daarmee nieuwe stukken werkelijkheid.

Áls je dit verschijnsel serieus neemt, dan heeft dat een enorme consequentie. Dan heeft de rede namelijk niet meer het monopolie om de legitimiteit van beelden en oordelen te bepalen, om te definiëren wat werkelijk is en wat niet. Die moet voortaan concurreren met de somatische stempels. Het intuïtieve gevoel mag, of zelfs moet, nadrukkelijk betrokken worden in het vermogen om te oordelen en beslissingen te nemen. Damásio kent aan het intuïtieve gevoel autoriteit toe, en dat is nieuw.

Die steun kan het niet-pluis-gevoel goed gebruiken. Want intuïties en niet-pluis-gevoelens zijn al gauw wat timide, ze hebben immers de autoriteit niet die een externe instantie als de rede wel heeft. Ze kúnnen zich simpelweg niet legitimeren met behulp van een uitwendige instantie. De verdienste van Damásio’s betoog is wat mij betreft dat argumenten ontleend aan de eigen lichamelijkheid aan kracht kunnen winnen. Het niet-pluis-gevoel krijgt daardoor meer zelfvertrouwen.

In NRC verwoordde Nynke van Verschuer deze ontwikkeling als volgt. Allereerst over de traditionele, en nog dominante wijze van opvatten van de rede: “Denken, zo bezien, betekent iedere gedachte overwegen en verwerpen tot alleen de juiste overblijft, en die komt in de vrije markt vanzelf bovendrijven”. En vervolgens over de ontoereikendheid van die opvatting: “Maar als er iets de jaren tien karakteriseert, dan is het wel het dagende besef dat er misschien niet overal een oplossing voor is. Dat er, ongeacht de eindeloze vrije uitwisseling van ideeën en informatie, niet altijd consensus is, geen derde weg, geen wetenschappelijk onderschreven versie van de werkelijkheid. Dat alles heeft de optimistische marktrationaliteit van de jaren negentig een knauw bezorgd die nu plaats lijkt te maken voor een minder strikt objectieve, minder calculerende, meer belichaamde manier van denken”.

Wat me speciaal aanspreekt in dit citaat is het idee van geworteldheid van de rede in het lichaam, want die zou wel eens kunnen zorgen voor herstel van de verbinding met de werkelijkheid die Runia zo mist. De lichamelijke verankering van de rede die Damásio en Van Verschuer propageren biedt ons waarschijnlijk betere perspectieven dan de rede als externe instantie.

Zie ook Werk en Reflectie over Antonio Damasio

vrijdag 14 juni 2019

Keppel


Waarom draag ik wel of niet permanent een keppel? Die vraag kun je je als Jood sowieso regelmatig stellen, maar hij werd voor mij wat acuter door een recent artikeltje van rabbijn Evers.

Daarin noemt hij een aantal motieven voor het dragen van een keppel, zoals de wens om je te onderscheiden van niet-Joden, de wens om je bínnen de Joodse groep te onderscheiden (er zijn immers vele soorten keppeltjes met elk een eigen ideologische lading), en respect voor het hogere: het gevoel dat er iets boven ons is. Geen van deze motieven spreekt mij bijzonder aan.

Het vierde motief maakte mij alert. Het luidt als volgt: “Een hoofdbedekking is onderdeel van onze kleding. We bedekken onze hersenen omdat we ons schamen voor ons verstand. God heeft de mensheid met zeer veel intelligentie begiftigd, maar als wij het resultaat van onze inspanningen aanschouwen, komen wij al gauw tot de conclusie dat wij er niet veel van hebben gebrouwen. De wereld had zo veel mooier kunnen zijn.”

Ik vind dit motief interessant omdat het raakt aan het thema dat mij al jaren bezighoudt: dat van de denkschaamte, dat wil zeggen de schaamte die je kan overvallen omdat je te veel denkt, en daarmee over een ander heen walst. Daarnaar verwijst de titel van mijn Engelse boek: The Shame of Reason.

Misschien is mijn associatie wel helemaal onterecht, en bedoelt Evers dat wij mensen juist te weínig denken, en het geschenk van ons verstand niet goed genoeg gebruiken. Maar toch, als ik een keppel had met de tekst ‘The Shame of Reason’ dan zou ik die misschien wel dagelijks dragen.

Zie ook Samenvatting van Schaamte en verandering

donderdag 6 juni 2019

Misleidende ideeën over verantwoording


In de kringen waar ik me thuis voel is het gebruikelijk om onderscheid te maken tussen de organisatiemodellen van Angelsaksische snit en die van Rijnlandse snit, en vervolgens een, al dan niet lichte, voorkeur uit te spreken voor het Rijnlandse model.

Grofweg kun je zeggen dat het Angelsaksische denken symbool staat voor verticaal, top-down organiseren; in alles is het primair gericht op het creëren van aandeelhouderswaarde en op winstmaximalisatie op de korte termijn, dus processen moeten zo efficiënt en goedkoop mogelijk gemanaged worden.

De Rijnlandse traditie stelt andere prioriteiten: er wordt meer op lange termijn gedacht, en horizontaal organiseren staat voorop, waarbij vakmensen (professionals) in de voorste linie weten wat hun klanten, patiënten of burgers willen. De rest van de organisatie plooit zich daarnaar en zorgt voor passende ondersteuning. En het leiderschap? ‘Wie het weet, mag het zeggen’, ook als je geen manager bent. Er is in het Rijnland meer oog voor andere zaken dan geld en de belangen van de aandeelhouder alleen.

De bredere scope van het Rijnlandse model, zowel qua betrokken groepen burgers als qua tijdshorizon, en de nadruk op vertrouwen en overleg maken dat ik me daar het meeste thuis voel. Tegelijkertijd vind ik het van belang dat aanhangers van de twee modellen met elkaar het gesprek voeren over de waardenstelsels die zij in zich bergen, al was het maar omdat te veel mensen tegen hun zin in het Angelsaksische model gedwongen worden, want dat is in de mode.

Ik ga in mijn voorkeur voor het Rijnlandse model niet zover om te zeggen, zoals anderen soms doen, dat het door zijn eigenschappen moreel superieur zou zijn aan het Angelsaksische model. Voor je het weet zet je de andere partij neer als moreel inferieur, en dat is niet zo vruchtbaar voor een goed gesprek. Ik ga er liever vanuit dat in beide modellen mensen oprecht hun best doen om het goede te doen.

Gezien mijn uitgangspunt – dus: dat alle mensen in welk model ook hun werk graag goed willen doen, en daarover ook verantwoording willen afleggen – is voor een goed gesprek de constatering interessant dat het juist op dat vlak van de verantwoording in beide modellen goed mis kan gaan. En wel vanwege de respectievelijke ideeën over verantwoording die er leven. Wanneer doe je het goed?

Van het Angelsaksische model kun je best zeggen dat verantwoording een centrale plaats inneemt. Dat is wel een zeer specifieke vorm van verantwoording, namelijk zo volledig mogelijke transparantie in bedrijfsmatige zin. Omdat daarbij zo’n beetje alles in geld wordt uitgedrukt, is alles meetbaar. Doordat via een stelsel van regels en procedures permanente registratie plaatsvindt, zijn permanent alomvattende overzichten en verslagen voorhanden. Bovendien is het volstrekt duidelijk wie de baas is en wie welke verantwoordelijkheden draagt. Via de perfecte verslaglegging kunnen medewerkers direct op hun prestaties worden afgerekend.

Wat er mis gaat heeft alles met deze manier van verantwoording te maken: het plaatje is perfect transparant, maar er staat een heleboel niet in. Namelijk dat wat niet in geld is uit te drukken. Je zou kunnen zeggen dat het ideaal van een perfecte rationele verantwoording (want die is aanwezig) het model opzadelt met een illusie die nauwelijks nog verbinding heeft met de werkelijkheid.

Het Rijnlandse model is wat smoezeliger in zijn verantwoordingspraktijken. Er zijn meerdere stakeholders in het spel, zoals werknemers, klanten, leveranciers en de samenleving als geheel, en die zijn allemaal even belangrijk, dus dan wordt het gauw wat onoverzichtelijker. Dat maakt ook dat er minder gecentraliseerde registratie en proceduredruk (mogelijk) is, en dat de illusie van een compleet verantwoordingsplaatje minder kans heeft om toe te slaan.

Maar binnen het Rijnlandse model doet die illusie zich wél voor op een ander vlak, en dat is het vlak van de professional die in dat model zo’n belangrijke rol speelt. Plaatjes van perfecte en zuivere verantwoording bestaan daar in sterke mate. Zij zijn geworteld in de professionele standaarden die vakmensen in hun opleidingen meekrijgen, en de kwaliteitseisen die de beroepsgroepen formuleren. Daaraan wil de professional voldoen, en helaas blijft er dan ook veel buiten beschouwing. De verhalen over psychologen in de GGZ die hun eigen gang gaan, over specialisten in ziekenhuizen en rechters die prima hun eigen ding doen maar zich verder niets gelegen laten liggen aan het grotere verband waarbinnen ze werken, zijn legio. Zij kunnen op hun eigen manier het contact met de werkelijkheid kwijt zijn. In dat ideaal van professionele verantwoording, eveneens van rationele en procedurele aard, heeft het Rijnlandse model dus zijn eigen valkuil.

Overigens valt op dat in het net genoemde rijtje voorbeelden het vooral de academisch geschoolde en beter betaalde professionals zijn die eigenheimerig hun gang gaan. Politieagenten, verpleegkundigen en leraren staan daar niet bij. Ik denk dat dat komt omdat de professionele verantwoordingspraktijken van deze laatste minder strikt rationeel en wetenschappelijk zijn uitgewerkt en dus ook minder snel de illusie wekken dat perfecte verantwoording mogelijk is.

Mijn punt is dat in zowel het Angelsaksische als het Rijnlandse model, uitgaande van mensen die hun werk goed willen doen, de wijze waarop ze zich menen te moeten verantwoorden met hen op de loop kan gaan. In beide gevallen is die valkuil gelegen in de fata morgana van een rationeel onderbouwde perfecte verantwoordingsmogelijkheid. In beide gevallen komen daardoor delen van de werkelijkheid buiten beschouwing te liggen.

Daar moeten goedwillende mensen op aan te spreken zijn, toch?

Zie ook Automaten, koffie en automatenkoffie en voor het vervolg: Niet-pluis-gevoel