woensdag 3 februari 2010

Geschiedenis als exacte wetenschap


Hoewel Herman Philipse niet een van mijn favoriete denkers is, hoorde ik laatst een fragment van hem over de glibberigheid van veel godsdienst waar ik wel mee kon instemmen. In dat fragment legt hij uit dat de stroming van de logisch positivisten godsdienstige uitspraken voor onmogelijk houdt. Althans, zinvolle godsdienstige uitspraken. Want, zeggen zij en Philipse, uitspraken zijn alleen zinvol als ze empirisch beslisbaar zijn. Je moet dus aan de hand van waarneembare verschijnselen kunnen toetsen of een uitspraak klopt of niet. Als je zo’n toets niet kunt uitvoeren hebben die uitspraken geen betekenis.

Als je aanspraak maakt op waarheid dan komt het er volgens de logisch positivisten dus op aan je uitspraak zodanig te formuleren dat de uitspraak toetsbaar wordt. Dat kun je doen door specificaties toe te voegen. Bijvoorbeeld door, als je een voorspelling doet, zo precies mogelijk aan te geven welk verschijnsel zich gaat voordoen. Als dat zich dan voordoet heb je gelijk en anders niet. Dat levert tenminste duidelijkheid op.

Nu hebben godsdiensten vaak helemaal niet de pretentie dat soort duidelijkheid te bieden. En als ze die pretentie niet hebben dan zitten ze er niet zo mee dat Philipse hen onduidelijkheid verwijt of betekenisloosheid. Er zijn nog andere gedaanten van betekenis, zeggen die godsdiensten. Dus zij hóeven met dat verwijt ook niet te zitten.

Maar Philipse wees er ook op – en dat vond ik interessant – hoe godsdiensten soms wél die pretentie hebben uitspraken te doen over fysieke verschijnselen. Hij noemde als voorbeeld de voorspellingen van het vroege Christendom, onder andere terug te vinden in de brieven van Paulus, over een spoedig einde van de wereld. Men verwachtte dat einde binnen één generatie mee te zullen maken. Hier wordt dus een gespecificeerde, weerlegbare uitspraak gedaan, die voldoet aan de eisen die daar volgens het logisch positivisme aan gesteld mogen worden. En dat bleek, want de wereld verging niet. Dus de uitspraak werd weerlegd door de werkelijkheid.

Maar, zegt Philipse, het Christendom nam zijn verlies niet. Men stond liever niet te lang stil bij deze weerlegging van de voorspelling en schakelde over naar een ander register. Namelijk het register van onaardse betekenissen. En ook al heeft dat naar mijn idee zijn eigen bestaansrecht, ik snap best dat zo’n manoeuvre voor Philipse aanvoelt als vals spelen. Zeker omdat na deze eerste wisseling van register het switchen tussen registers doorging: de pretentie om Gods tekenen in de waarneembare werkelijkheid te kunnen aanwijzen bleef staan en daar hebben we mede de bloei van de Westerse wetenschap aan te danken. Maar die pretentie werd, als dat zo uitkwam, afgewisseld met de gedachte dat de Echte Waarheid zich onttrekt aan aardse dimensies.

Dit vind ik interessant omdat het een fundamentele oriëntatie blootlegt van het Christendom: het gaat om waarheid, en de empirische werkelijkheid vervult in die oriëntatie – soms - de rol die zij eeuwen later voor de logisch positivisten nog heeft: bewijs leveren. Alleen, als die steun uitblijft krijgt de empirie een ondergeschikte plaats en blijkt dan van slechts oppervlakkige betekenis. Juist anders dan de logisch positivisten willen.

En ook anders dan geschiedwetenschappers willen. In de geschiedwetenschappen namelijk doen, als het goed is, bevindingen er toe. De reconstructie van het verleden kan op basis van nieuwe inzichten veranderen, en zelfs grondig. Dat zie je bijvoorbeeld gebeuren in de geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog of bij de Nieuwe Historici uit Israël over het ontstaan van de Joodse staat. Zo bekeken is het eigenlijk vreemd dat het logisch positivisme vooral met natuurwetenschap geassocieerd wordt . Want in de geschiedenis doet empirie er wezenlijk toe. Dat noem je toch exact?

Zie ook Het nut van geschiedenis

Geen opmerkingen:

Een reactie posten