In de geschiedschrijving kwam de preoccupatie met zwart en
wit duidelijk tot uitdrukking in de officiële Geschiedenis van het Koninkrijk
der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog van Loe de Jong. Op basis van die
boeken leek je messcherp onderscheid te kunnen maken tussen de landgenoten die
zich goed en die zich fout gedragen hadden. De Tweede Wereldoorlog werd een
ultiem ijkpunt.
Door de daarop volgende generatie historici, ruim genomen die van Hans
Blom en Chris van der Heijden, werd dat goed/fout schema terecht genuanceerd.
Het werd duidelijk dat veel Nederlanders in die kwade dagen probeerden er nog
het beste van te maken en zich er doorheen gemodderd hebben.
Maar die nuancerende benadering houdt ook iets
onbevredigends, want er zíjn natuurlijk vreselijke dingen gebeurd, en meer dan
eens naast de deur. Daar moet je toch wat mee?
Probleem is dat je er niet veel mee kunt, het is te groot. Hier
stond een almachtig en ijzingwekkend
kwaadaardig staatsapparaat tegenover kleine en onmachtige individuen. Je
probeert je voor te stellen wat je zelf zou hebben gedaan. Maar juist dan
slaat een gevoel van onmacht en
frustratie toe. Want wij zitten in de spagaat tussen een bijna absoluut
moreel ijkpunt uit het verleden en ons huidige gemakkelijke humanisme. De kloof tussen onze
pretparksamenleving (“hier gebeurt
nooit iets”, gelukkig hebben we Rutger Castricum nog) en een misdadig regime is voor
ons voorstellingsvermogen nauwelijks overbrugbaar.
Je zou willen dat je kon oefenen om voorbereid te zijn op
het soort moreel verwerpelijke situaties als die van de Tweede Wereldoorlog.
Maar dan zonder je daarvoor in een Derde Wereldoorlog of in Syrische of
Iraanse toestanden te hoeven storten. Het is goed om je de vraag te
stellen: wat zou ik doen in zulke omstandigheden, maar niet direct
aanbevelenswaardig om die omstandigheden op te zoeken.
Nu hoeft dat ook niet, want daar schiet ons het mesoniveau
te hulp dat ik in een vorig blogbericht heb omschreven als het niveau van
samenleven dat zich bevindt tussen de staat (het macroniveau) en het individu
(het microniveau). Het is het niveau van buurtschappen, arbeidsorganisaties,
sportverenigingen enzovoorts. Wel aanwezig in de publieke ruimte, maar aan
elkaar hangend van meer of minder formele persoonlijke relaties.
Goed beschouwd vertonen zich op dat niveau alle morele
verschijnselen die we kennen van oorlogssituaties op het macroniveau. Strikte
loyaliteit, dubbele loyaliteit, Joodsche Raad-achtige dilemma’s, sabotage, verzet, schijngedrag, autoritair
gedrag: het is er allemaal. Zelfs – of juist - in bureaucratische organisaties
lopen de emoties vaak huizenhoog op (of
zou dat alleen in Amsterdam zo zijn?) en de woorden ‘geweld’ en ‘verdriet’ misstaan bepaald niet in deze omgevingen.
Door het opzoeken van het mesoniveau verlaat je het
macroniveau waarop de polariteiten onoverbrugbaar zijn: die van een absoluut
ijkpunt en een irrelevante alledaagse werkelijkheid. Die dualiteit moet je
achter je laten want die is in zekere zin vals. Niets is alleen goed of alleen
slecht of alleen neutraal, want alle moraliteit is ambigu. Maar daar kom je alleen
maar achter door ermee te experimenteren. En als individu kun je dat
experimenteren niet of nauwelijks doen op het macroniveau, zo leren ons de
ervaringen van de Tweede Wereldoorlog en van de Syrische en Iraanse rebellen –
tenzij je uitzonderlijk moedig bent.
Voor minder heldhaftigen biedt het mesoniveau een beter
oefenterrein voor het omgaan met de morele dubbelzinnigheden in ons leven. Op
het mesoniveau is de schaal kleiner en zijn de gevolgen iets beter te overzien.
De afstanden tussen machthebbers (bazen) en onderdanen (medewerkers) zijn wat
kleiner, de reikwijdte van de zeggenschap wat minder totaal, de bereikbaarheid
van beschermende instanties eromheen wat beter. Het experimenteert lekkerder op
een behapbare schaal.
Zie ook Lang leve het mesoniveau