vrijdag 16 februari 2018

Lucebert


Wat mij betreft liever geen al te strikte zwart-wit schema’s bij de beoordeling van de nu aan het licht gekomen nazistische sympathieën en het antisemitisme van Lucebert.

Dat antisemitisme was, hoe erg ook om ons dat te realiseren, waarschijnlijk gemeengoed in veel kringen en in de omgeving waar Lucebert opgroeide.

En verder, dat een gevoelige en zoekende jongeman zonder veel bagage van 18, 19 jaar onder de indruk raakt van een ideologie die hoe dan ook daadkracht en vitaliteit vertoont, dat vind ik niet vreemd of ontstellend. Ik heb ooit Otto Treumann – de latere ontwerper van het El Al logo – weleens horen vertellen over zijn fascinatie voor de kracht en schoonheid van nazi-manifestaties die hij als jongen zag in Berlijn. Als hij niet Joods was geweest en niet had moeten vluchten, was hij voor die aantrekkingskracht mogelijk ook (tijdelijk) gezwicht.

Wat mij stoort is hoe zeer de stijl en trant van Luceberts eigen denken wél gekenmerkt worden door een voorkeur voor zwart-wit schema’s. Dat blijkt in de oorlog al door de manier waarop hij zijn antisemitisme verwoordt: het gaat daar niet om zomaar een hekel aan Joden, of aan hun handel of hun luidruchtigheid – waar anderen het over hadden. Nee, Joden vormen voor hem een bijna metafysisch bepaalde, in feite minderwaardige categorie van mensen. (Merk op, als ironisch terzijde, dat onderdeel van die karikatuur bij Lucebert een ‘gebrek aan vechtlust’ is, terwijl huidige karikaturen dat precies omdraaien.)

En als na de oorlog voor iedereen, ook voor Lucebert, duidelijk wordt hoezeer nazi-Duitsland synoniem is met misdadigheid en perversiteit, kiest hij voor het anti-fascistische kamp. Maar ook dat gebeurt op een zwart-wit manier, in die zin dat hij zich volledig concentreert op de nieuwe strijd en (in ieder geval voor de buitenwereld) zijn eigen verleden uitwist. Het was kennelijk erg moeilijk voor hem om mengvormen van zwart en wit, gebrokenheid, een niet-brandschoon verleden, tot zijn bewustzijn toe te laten.

Als één van Luceberts motto’s was om “de ruimte van het volledig leven tot uitdrukking te brengen”, heeft hij op dit punt dan niet ernstig gefaald? Als kunstenaar en als mens?

Zie ook Wissen

woensdag 7 februari 2018

Jeukwoordenfestival


Het jeukwoordenfestival heeft nu ook mijn werk bereikt. Dat verbaast me niets, want de gemeente Amsterdam is zeer bedreven in het spectaculair en aantrekkelijk presenteren van zichzelf, ongeacht de vraag of dat terecht is of niet. En de jeuk van jeukwoorden heeft daar alles mee te maken: een soepele voorstelling van zaken – gesuggereerd door woorden zoals ‘doorontwikkelen’, ‘erin knallen’, ‘een stukje betrokkenheid’, ‘stip op de horizon’ – botst met een werkelijkheid die door betrokkenen zelf eerder ervaren wordt als gewoon prozaïsch of zelfs moeizaam en taai. Dat voelt als manipulatie, en daar krijg je jeuk van.

Ze willen iets van je, en dat wordt verpakt met de belofte van betekenis: van soepel contact, effectief handelen en serieus genomen worden. Maar ze willen gewoon iets van je, en de woorden die ze gebruiken vallen op een gegeven moment door de mand. Echtheid, directheid, menselijkheid worden instrumenteel ingezet om jou ergens te krijgen. En als je dat eenmaal doorhebt krijg je jeuk.

Zo bezien gaat het jeukfestival over meer, veel meer dan een paar woorden. Het gaat over manipulatie van het verlangen naar betekenis van mensen, met als doel hen te verleiden tot betere prestaties. Woorden worden instrumenteel ingezet als gereedschap daarbij, vooral woorden die de medewerkers als persoon aanspreken. Met als doel de organisatietargets te halen.

Nu snap ik dat doel wel, want vanzelfsprekend moet een gemeentelijke organisatie goed functioneren. Het probleem is dat men kennelijk niet gewoon durft te zeggen: ‘Het is best prozaïsch wat we doen, maar wat is daar mis mee? En laten we wel wezen, dat is toch voor een heel groot deel de core-business van een gemeente?’. In de plaats daarvan wordt een koppeling gezocht met diepere betekenis die mensen in het leven zoeken. En daaraan verbindt men woorden die geluk en betekenis suggereren.

Maar op een gegeven moment werkt dat niet meer. Dan raken woorden besmet, men krijgt er jeuk van. En als dat proces eenmaal in gang is gezet dan blijft het zichzelf versterken: oude jeukwoorden kun je dan beter niet meer gebruiken, maar de nieuwe worden steeds sneller ontmaskerd, en er komt een moment dat het complete vocabulaire besmet is.

Laten we dus ophouden goed management te verwarren met existentiële betekenis.

Zie ook Liefde en passie op het werk en Zelfrealisatie

vrijdag 2 februari 2018

Groots, want universeel


“Wat ik van mezelf vanaf nu ga eisen is dat ik schrijf zoals Damien Hirst: groots moet het zijn en overdadig, een overweldigende orgie van fantasie met de technische perfectie van de meest commerciële kitsch. Avontuurlijk zal het zijn en het zal de wereld veranderen.”

Dit schrijft Ilja Leonard Pfeijffer naar aanleiding van zijn bezoek aan de tentoonstelling van Damien Hirst op de Biënnale van Venetië. Hij werd er overdonderd door Hirsts Treasures from the Wreck of the Unbelievable, een “totaalkunstwerk over waarheid en leugen, mythe en mysterie, kunst ambachtelijkheid, commercie en kitsch”. En door het contrast daarvan met de rest van de “zogenaamde” kunst op de Biënnale: zondagsdichteressen, bloemetjesjurken met macramee en rozebottelthee.

Ongeveer tegelijkertijd met de bovenstaande tekst van Pfeijffer las ik wat hij en regisseur Johan Doesburg hadden gedaan met het dagboek van Anne Frank, in hun voorstelling Achter het huis. En toen dacht ik: aha, dat is dus wat hij bedoelt met groots.

In dat toneelstuk laat tekstschrijver Pfeijffer Margot Frank verkracht worden door een mede-onderduiker, de onderduikers elkaar bedreigen met de gaskamer en elkaar uitschelden voor ‘kutwijf’ en ‘bitch’. Johan Doesburg vertelde, aldus Anne-Rose Bantzinger, dat hij zich ‘verkneukelt’ om wat ze hebben verzonnen. Pfeijffer en Doesburg hebben zelfs een antwoord op de vraag hoe de Franks uiteindelijk verraden werden. Namelijk doordat, wanneer de fictieve Edith Frank wanhopig het Achterhuis verlaat, het kort daarna is afgelopen. “Heeft zij de schuilplaats verraden? Echt iets om je over te verkneukelen”, aldus Bantzinger.

Smakeloos. En plat, zou ik zeggen. Pfeijffer en Doesburg zeggen dat het hen te doen is om “de ambiguïteit en de ongemakkelijkheid van de onderlinge relaties van de slachtoffers, die in hun verhoudingen tot elkaar in een extreme situatie op een bepaalde manier daders kunnen worden”. Dat willen zij laten zien.

Maar dat is helemaal niets nieuws. Pfeijffer en Doesburg doen alsof de meeste mensen die het dagboek in zijn oorspronkelijke vorm gelezen hebben zelf niet al lang, bij het horen van de verhalen, stil hebben gestaan bij de implicaties van die pariasituatie. Dat je, terwijl je opgejaagd en vermorzeld wordt, ook nog eens te maken hebt met je directe omgeving, de mede-gegijzelden, tegenover wie je moet beslissen of je dat laatste stukje brood of de laatste hoop op ontsnapping gaat delen of niet. Dat  ultiem tragische aspect van de situatie was al heel lang een thema. Met de discussies rond de Joodse Raad als een van de manifestaties ervan.

Maar er zit, in lijn met de kunstopvatting waar dit stukje mee opende, achter de bewerking van Pfeijffer en Doesburg nog een andere gedachte, die moet rechtvaardigen wat zij met het dagboek doen. Namelijk: “Anne Frank schrijft over zaken die veel universeler zijn dan het particuliere belang van de historische context die haar werk volledig heeft overschaduwd”.

Voor het grootse en universele waar Pfeijffer blijkens zijn uitroep op uit is, moet kennelijk het particuliere gezichtspunt overstegen worden. De bewoordingen van de oorspronkelijke schrijfster van het dagboek moeten wijken voor de ‘orgie van fantasie’, want pas dan wordt het universeel, en dus groots. Particuliere inzichten zijn niet relevant.

Een dergelijke gedachtegang stoort me op twee niveau’s. Ten eerste leidt het, zoals boven aangegeven, tot onrecht aan het werk van Anne Frank. Het eigen, particuliere gezichtspunt van waaruit zij schreef is in staat geweest om meerdere generaties lezers aan te spreken. De bewerking van Pfeijffer en Doesburg lijkt eerder afbreuk te doen aan die zeggingskracht.

Ten tweede, wanneer de uitroep bedoeld is als artistiek statement, vind ik hem achterhaald. Hij klinkt als een negentiende-eeuwse opvatting over het kunstenaarsgenie als gezegend met universele reikwijdte en goddelijke status. Geheel in lijn met de negentiende-eeuwse  imperialistische opvatting van de eigen beschaving als universeel en bestemd voor de hele wereld. Dat hebben we gehad.

Dat Pfeijffer bezwaar maakt tegen zelfingenomen kunstenaartjes kan ik me wel voorstellen. Maar dan heb je het gewoon over slechte kunst. Dat bezwaar hoeft ons niet terug te voeren naar de megalomane Westerse opvattingen van de negentiende eeuw en daarvóór, met zijn beruchte minachting voor het particuliere. Eigentijdse goede kunst weet juist heel goed de aansluiting bij het particuliere te behouden zonder kneuterig te worden. Net als Anne Frank.

Het advies ‘Houd het bij jezelf’ van de redacteur van de uitgeverij, waar Pfeijffer graag smalend over doet, is zo gek nog niet.