Lasjon hara, oftewel kwaadsprekerij, is in de Joodse traditie nadrukkelijk verboden.
Maar dat geldt niet voor roddel, want als dat verboden zou zijn worden grote stukken tekst uit de Bijbel, de Misjna en de Talmoed plotseling onbegrijpelijk. Op veel plaatsen in de teksten gebeurt immers niets anders dan dat. Naar mijn idee is roddel zelfs een kernelement van het Joodse lernen.
Maar dan moet roddelen wel goed begrepen worden. Ik versta daaronder: je opwinden over het gedrag van een ander, zeggen dat iets écht niet kan, verontwaardigd zijn, iets niet eerlijk vinden – of juist wel – en dat op een hartstochtelijke manier. En hardop.
Volgens mij zijn veel stukken Joodse tekst en commentaren geboren uit dat soort gevoelens, opgewekt door het gedrag van aartsvaders of andere volksgenoten. Er wordt uitgebreid de tijd genomen om dat gedrag en die daden van
commentaar te voorzien, instemmend of afkeurend. Ik noem dat roddel, maar ik heb daar helemaal geen negatieve connotatie bij. Integendeel, een beetje gemeenschap kan niet zonder. In goede familieverbanden of sociale clubs móet het gedrag van de leden ervan over de tong gaan. Want hoe kom je anders te weten wat je waardevol of slecht vindt. Hoe kom je anders tot morele helderheid? Waar haal je anders je profeten vandaan?
Er wordt behoorlijk wat geoordeeld over sommige Bijbelse figuren, en dat begint al in Tenach. Jacob bijvoorbeeld prijst een aantal van zijn kinderen. Zo noemt hij Josef een vruchtbare wijnstok, Jisachar is een sterke ezel en Naftali een hinde in vrijheid. Maar hij spreekt minder vleiend over een aantal andere zonen. Dan handhaaft het recht, maar is als een adder op het pad. Benjamin heet een verscheurende wolf en over Simon en Levi: zij beramen niets dan geweld.
Dat laatste triggert dan weer de ene na de andere commentator. Ze raken niet uitgepraat over de vraag hoe je dit op moet vatten. Zo bijvoorbeeld Nechama Leibowitz in haar commentaar op Genesis: “Jacob vatte het gedrag van die twee zonen ernstig op. Vele tientallen jaren na de slachting in Sjechem verweet de aartsvader, op zijn doodsbed, Simon en Levi hun afschuwelijke daad, hoewel de hele familie nu veilig en wel gevestigd was in Egypte. Zijn verontwaardiging over de misdaad lijkt niet minder te zijn geworden met het verstrijken van de tijd. Integendeel, het lijkt erop dat Jacobs aanvankelijke reactie vooral pragmatisch was. Zijn zonen hadden de hele familie in gevaar gebracht, aangezien zij immers een minderheid waren, omgeven door vijandige stammen die hen in aantal ver overtroffen. Maar op zijn doodsbed was er geen ruimte voor dat soort overwegingen. Het huis van Israël was veilig nu het de bescherming genoot van de Egyptische onderkoning. Zijn woede is nu gericht op de wreedheid en onrechtvaardigheid van hun daad”.
Een ander fragment waarover veel te doen is betreft een aantijging in Exodus aan het adres van de Israëlieten bij hun uittocht uit Egypte: “Zo beroofden ze de Egyptenaren”. Dat is nogal een uitspraak, daar kunnen commentatoren niet licht aan voorbijgaan. Dus daar is veel over geschreven en gezegd. En gelukkig biedt de tekst allerlei aanknopingspunten voor een relativering van de diefstal, al heb ik soms liever de ongezouten aantijging dan ongeloofwaardige vergoelijkingen van latere generaties.
Maar duidelijk is wel dat de inzet in veel van de discussies de vraag is: is het nou netjes gegaan of niet? Als roddel zo opgevat wordt, dan mag het. Ik noem het geëngageerde roddel.
Zie ook
Bekvechten en
Geschiedenis in het kwadraat