donderdag 30 december 2010

Verdwijntruc


Korter kun je het niet zeggen. Het seksueel misbruik in de Rooms-Katholieke kerk kon bestaan dankzij een verdwijntruc.

Dat zijn de woorden van Jacques Huitema, Rooms-Katholiek priester en psychoanalyticus. Volgens hem heeft de generatie van bisschop Ter Schure vaak last van een dubbele moraal, door een gespletenheid in het geweten. In hun tijd was seks taboe. “Priesters gingen krampachtig om met hun eigen seksualiteit. Schuldgevoelens vloeien dan weg via een ‘verdwijntruc’”.

Hoe kun je nu in godsnaam seks taboe verklaren? Maar het gebeurde wel. Er werd binnen het Christendom een tijdlang echt niet goed nagedacht over dit soort zaken, misschien al vanaf heel vroege tijden. Dat had alles met het ideaal te maken dat waarschijnlijk een beetje te hoog gegrepen was: leven ‘als Jezus’ of ‘als een engel’, in ieder geval bij voorkeur zo ver mogelijk verwijderd van het aardse en het materiële, van seks en geld.

Dat kan natuurlijk niet, dus een gemiddeld mens ‘bezondigt’ zich al gauw aan de verboden dingen. Dan krijg je schuldgevoelens en vervolgens treedt de verdwijntruc in werking. Het is jammer dat Huitema niet méér zegt over hoe die truc werkt, maar waarschijnlijk is dat ook moeilijk omdat vaagheid er een kenmerk van is: onwelgevallige dingen maak je gewoon weg.

Toch valt er wel iets meer te zeggen over de werking van die truc: er vinden afwenteling en projectie plaats van de schuld op anderen. In het geval van seksueel misbruik blijkt dat te kunnen door het overdragen van schuld op het slachtoffer. Concreet gebeurde dat, zo lezen we in de krant, doordat slachtoffers ‘s ochtends in de biechtstoel vergiffenis moesten vragen voor wat er de avond tevoren was gebeurd, in sommige gevallen zelfs bij de priester-dader zelf. Of doordat een misbruikte jongen zonder diploma van school werd gestuurd. Wranger kun je het niet bedenken.

In het geval van de omgang met geld en goederen gebeurde dat eeuwenlang in Christelijke gebieden door het projecteren van de eigen preoccupatie met materiële zaken op de Joden in de buurt. Concreet door voor de Joden een uitzondering te maken op het verbod om rente op leningen te vragen. Hierdoor kon de voor de economie zo belangrijke geldhandel plaats vinden zonder dat de Christenen hun handen ‘vuil’ maakten. Maar nog veel meer door een beeld van de materialistische Jood te scheppen dat de eigen materialistische preoccupaties als het ware deed verdwijnen. Zo maak je dus dingen weg.

Je hoeft geen psychoanalyticus te zijn om te begrijpen dat dat niet eindeloos door kan gaan. Je kunt je erover verbazen dat de afwentelmechanismen toch zo lang stand gehouden hebben en, bijvoorbeeld als het gaat om het beeld van de materialistische Jood, nog steeds werkzaam zijn. Terwijl je geen krant open kunt slaan of het gaat om materiële belangen waarover gewone mensen elkaar in de haren vliegen. Of het nu gaat om pensioenen, lease-auto’s, CAO-lonen, bonussen of grondstoffen. En het zijn echt niet alleen maar Joden die zich daarmee bezig houden.

Zie ook Plato, Bambi en Danneels

donderdag 23 december 2010

Waarom is (witte) sneeuw zo mooi?


Waarom is helwitte sneeuw op een brug of tegen een boom in Amsterdam zo mooi? Omdat dan de natuur doet wat je anders zelf in je hoofd doet: er een plaatje van maken dat langer mee kan. Namelijk door dingen te accentueren die ‘in het echt’ misschien veel minder geprononceerd zijn. Normaal gesproken zijn bruggen en bomen niet helwit.

Sneeuw zet onwaarschijnlijke lijnen aan, benadrukt vlakken die je anders nauwelijks ziet en maakt wit wat helemaal niet wit is, zoals straten en daken. Sneeuw maakt er een voorstelling van, zoals trouwens ook heel fel zonlicht in de zomer dat kan doen.

Schilders doen dat ook, zij maken wat eigenlijk niet bestaat. Blauwe bomen of groene stenen huizen of paars water. Kennelijk leven voorstellingen in ons een eigen onafhankelijk leven. Ook de sneeuwplaatjes dragen we voortaan bij ons, mits de sneeuw echt helwit is geweest.

Zie ook Gelijke behandeling

donderdag 16 december 2010

Dezelfde mensen?


Zijn dat dezelfde mensen? Degenen die Israël niet zien zitten en degenen die het hier ook niet zo op Joden hebben, zeker als ze ‘zichtbaar’ zijn?

Je hebt mensen die allergisch reageren op alles wat Israël doet. En dan bedoel ik alles. Dus niet alleen het inpikken van land of olijfboomgaarden van Palestijnen. Afwijzing daarvan snap ik heel goed, want daar ben ik zelf ook allergisch voor. Daarom sluit ik me graag aan bij initiatieven van JCall in Nederland, een groep van Joden die én kritisch én solidair willen zijn met Israël en onrecht gewoon onrecht noemen. Het is namelijk erg dom om dat niet te doen.

Nee, met allergisch voor alles bedoel ik dat ze categorisch alle zelfverdedigingsacties van Israël veroordelen. Of het afscheidingshek of de muur een “misdaad tegen de menselijkheid” noemen, terwijl dankzij die afscheiding honderden mensenlevens gespaard zijn. En niet alleen aan Israëlische kant, denk ook aan de zelfmoordenaars. Voor de Israël-allergische mensen telt dat allemaal niet, bij hen kan Israël per definitie geen goed doen.

Je hebt ook mensen die, gevoed door een lange Europese traditie, het niet zo hebben op Joden in Nederland of Europa. Zij voelen zich niet comfortabel in hun gezelschap. Die mensen vind je in alle kringen, van studentencorpora tot Marokkaanse straatjochies, van voetbalfans tot kooplui van de Albert Cuyp.

Het is wel belangrijk, als Jood, om te weten of de mensen van de eerste groep en die van de tweede groep dezelfde mensen zijn. Want als dat niet zo is, dan heb je altijd nog een escape. Als het dan hier niet meer veilig aanvoelt kun je in ieder geval – zoals Bolkestein suggereert – naar Israël. Of andersom, als het daar echt levensgevaarlijk wordt – denk aan Iran of complete verbanning van Israël uit de wereldgemeenschap – dan is er nog de diaspora.

Maar als dat wel zo is dan zit je mooi klem. Dan kun je maar beter hier weg zijn, maar Israël is dan ook geen oplossing meer. Want wereldwijd willen dezelfde mensen je hier weg hebben en tegelijkertijd het bestaansrecht van de Joodse staat ter discussie stellen. En in sommige gevallen nog wel verder gaan.

Dan is de klemsituatie compleet en duikt de term “Jodenvraagstuk” weer op. Voor de oplossingen die daarvoor verzonnen worden moet je oppassen, en niet alleen als Jood.

Zie ook Schuiven

donderdag 9 december 2010

Calvinist


Thuis noemen ze me soms een calvinist. Vooral rond Sinterklaas en Chanoeka, bijvoorbeeld als ik weer eens te weinig enthousiast reageer op voorstellen van de kinderen voor “investeringen” in een nieuwe computer of een iPad. Of terughoudend ben als het gaat om nog een paar nieuwe schoenen of een modieuze dure tas.

Ha! Ze snappen niet dat hier een bezorgde ouder zijn verantwoordelijkheid neemt voor de opvoeding van zijn kinderen en ze wil behoeden voor spilzucht en verwennerij. En bovendien, als sociale daler ben ik op mijn hoede als het gaat om de centjes, zo las ik vanmorgen in de krant.

Het is waar, ik kan maar matig enthousiast worden, of helemaal niet, voor mobieltjes of de nieuwste mode. En ik heb inderdaad niks met veel electronische speeltjes en pretparken waarvan ze vinden dat ik dat leuk moet vinden. Maar calvinist, nee, zo wil ik niet genoemd worden. Als ik zelf het woord gebruik is het meestal in negatieve zin.

Het woord valt mij opvallend vaak in als ik me in het Nederlandse openbaar vervoer bevind en dat vergelijk met het buitenlandse openbaar vervoer. Zo rijden wij in Amsterdam al bijna dertig jaar in van die hard-plastic metrocoupés, terwijl de metrobanken in andere landen meestal veel zachter en vriendelijker aanvoelen. En ook de NS lijkt een voorkeur te hebben voor kil en glad afwasbaar kunststof, hoewel de nieuwe sprinters revolutionair veel aangenamer uitpakken.

De sterkste associatie met Calvinisme heb ik als ik een station binnenrijd en me probeer te oriënteren, Dan moet ik het vaak doen met één plaatsnaambord op het perron en als het meezit twee, maar voordat ik het weet heb ik die gemist. De gedachte is kennelijk ‘Je mag er wel wat moeite voor doen om te weten waar je bent, je moet het vooral niet cadeau krijgen’ Het gebeurt me niet zelden dat ik een stuk trein moet doorlopen voordat ik dat ene bordje heb gezien en weet waar ik ben.

Vergelijk dat eens met Engelse perrons waar om de drie meter een bordje staat zodat je in één oogopslag weet waar je bent. Weldadig direct en duidelijk, maar in de ogen van Nederlandse stationsinrichters waarschijnlijk overdreven en verspillend. Dat noem ik miezerig of calvinistisch en dat is niet positief bedoeld.

Trouwens, als het om lekker en overvloedig eten en drinken gaat dan weten ze me wel te vinden. Daaraan herkent men toch de ware anti-calvinist?

Zie ook Bos, Balkenende en Calvijn

donderdag 2 december 2010

Lekker werken


Er zijn filosofen die ter verklaring van de Sjoa en de gestroomlijnde industriële uitvoering daarvan wijzen op de hoge vlucht van het rationele denken in onze Westerse cultuur. Zygmunt Bauman bijvoorbeeld stelt dat het Westerse rationalisme de Sjoa misschien niet heeft veroorzaakt, maar wel mogelijk gemaakt en die in ieder geval niet heeft helpen voorkomen. De historicus Philipp Blom volgt hem daarin wanneer hij zegt dat de rationalisering in onze samenleving potentieel problematisch is. 

Andere filosofen, bijvoorbeeld Hannah Arendt, komen uit op een geheel andere, bijna tegenovergestelde verklaring voor het functioneren van Hitlers vernietigingsmachine. Zij wijzen op de gedachteloosheid, het juist níet gebruiken van eigen denkkracht aan de kant van de uitvoerders en planners zoals Eichmann en andere bureaucraten van de vernietiging. Die achteloze stompzinnigheid is in de ogen van Arendt de uitkomst van de banaliteit van het kwaad of misschien wel die banaliteit zelf. 

Zelf kom ik uit op iets tussen die twee genoemde verklaringen in. Dat laat zich het beste als volgt verwoorden: een mens wil gewoon lekker werken. En daarmee bedoel ik dat een mens, zeker als hij ook nog ijverig is en zijn best wil doen, plezier beleeft aan het hebben van een taak, het bedenken van een strategie, het opstellen van plannetjes en het ordentelijk uitvoeren ervan. Banaal aan de ene kant, maar met de bevrediging van een zeker ordenend denkwerk aan de andere kant. 

Daar is niets mis mee, zou je zeggen. Lekker bezig zijn houdt voor ons al gauw in dat we graag zo ongestoord mogelijk kunnen uitwerken wat we in ons hoofd hebben. Geen kinderen erbij, liefst in een overzichtelijke werkomgeving, met heldere doelstellingen, voldoende middelen en regelruimte en met niet te veel onoplosbare dilemma’s. Dat heeft zijn eigen bevrediging. 

Hoe onschuldig dit werkplezier ook lijkt, bij nadere beschouwing zitten er haken en ogen aan. Want goed bekeken is dit precies wat bijvoorbeeld allerlei colleges van bestuur van gefuseerde onderwijs- en zorginstellingen doen, maar dan met gevolgen die we in een aantal gevallen zeer betreuren. En dan doel ik nog niet eens op de manipulatieve, graaiende bestuurders in die colleges, hoewel die er zeker zijn. 

Nee, ik doel primair op de bestuurders onder hen die te goeder trouw zijn. Die topbestuurders amuseren zich prima. Ze verzinnen het ene plan na het andere, droppen die naar het onderliggende niveau met de opdracht om ze verder uit te rollen naar de daaronder liggende niveaus om ze daar te laten implementeren. De plannenmakers aan de top leven zich lekker uit, maar onder hen en zeker op de werkvloeren raakt de zaak verstopt. Of er ontstaat een schimmig doolhof waarin mensen elkaar gevangen houden in een web van vaak tegenstrijdige richtlijnen en opdrachten. De top neemt van die gevolgen liever niet te veel kennis want dat zou de flow van hun werklust maar verstoren. Zo bezien wordt ‘lekker werken’ al een stuk problematischer. 

Iets dergelijks, maar dan veel afgrijselijker en rampzaliger, zou bij Eichmann en consorten wel eens een rol hebben kunnen spelen. Behalve blindmakende gehoorzaamheid als motief voor de Schreibtischmörder, waarover bijvoorbeeld Stanley Milgram veel geschreven heeft, zou dan de simpele bevrediging van een ordentelijke taakuitoefening een extra soort verblinding hebben opgeleverd. Lekker werken is misschien nog banaler als blindmakend motief dan gehoorzaamheid om – ongeacht de gevolgen - maar door te gaan met de correcte uitvoering van een opgedragen taak. 

Wat bij zowel lekker werken als bij gehoorzaamheid een rol speelt is de invloed van de afstand tussen de handelende persoon en degene(n) op wie hij inwerkt: hoe groter die afstand, des te minder word je van je taak afgeleid door de gevolgen van je handelen. Dat hebben die colleges van bestuur op hun bovenste verdiepingen goed begrepen. De twee situaties – die van blind modern management en die van een blinde Nazi-vernietigingsbureaucratie - zijn in ernst niet met elkaar te vergelijken. 

Maar qua onderliggend patroon misschien wel. Het zou best kunnen dat ze teruggaan op hetzelfde: ons verlangen naar het bedenken van plannetjes en ons plezier in het straight en ongehinderd uitwerken daarvan. Gewoon lekker bezig zijn en niet teveel kijken naar de gevolgen.

De vraag is of de hooggestemde plannenmakers onder ons zich niet iets meer kunnen inhouden en zich beter realiseren wat nu de feitelijke gevolgen in de werkelijkheid zijn van hun opgewekte ijver. En of straatvegers, jeugdwerkers of daklozenhelpers ons geen ander model van lekker werken kunnen bieden. In ieder geval lijkt mij dat werk te zijn waarbij de roes van je eigen ordenende arbeid al snel tot de orde geroepen wordt en de werkelijkheid ontnuchterend nabij blijft. 

woensdag 24 november 2010

Verdriet


De woorden ‘verdriet’ of ‘geweld’ of ‘pijn’ horen niet thuis in het woordenboek van organisaties. Want daar werken volwassen mensen met elkaar samen op basis van onderlinge rationele instemming en afstemming. Dat krijg ik soms te horen van deelnemers aan mijn workshop Denken voor een ander, waarin ik die woorden – in het voetspoor van de filosoof Levinas - regelmatig gebruik, ook als we werksituaties bespreken. Mijn antwoord is dan dat sommige woorden misschien inderdaad wel vreemd klinken in de context van organisatie en management, maar dat ze wel degelijk iets over die werkelijkheid kunnen vertellen. En dat het misschien wel tijd is voor allerlei ongebruikelijke woordverbindingen.

In die laatste gedachte word ik gesterkt door de verschijning van het boek De nieuwe kleren van de rechter door rechter Rinus Otte. Want dat boek roept allerlei ongebruikelijke associaties op. Van rechters met zieligheid, van organisaties met verdriet, van management met aandoenlijkheid. De genoemde ongebruikelijke verbindingen zijn er eigenlijk al langer, suggereert Otte, maar iets in ons denken verhindert ons kennelijk om de genoemde zaken met elkaar te associëren.

De associatie rechters met zieligheid krijgt pas relatief recent reliëf. Namelijk, zo maakt Otte duidelijk, sinds ze opgesloten zitten in planning en control cycli waarin resultaatafspraken worden gemaakt en gemeten. Doordat veel van hun werkprocessen gestandaardiseerd zijn, zijn rechters van middelpunt schakel in een keten geworden. Zij hebben weinig greep meer op de organisatie van hun dagelijkse werk. Het strafproces wordt voor hen georganiseerd, niet door hen. Er wordt voor hen gedacht, en daardoor zijn ze zich ook afhankelijk gaan gedragen. Ze gingen elkaar het leven zuur maken en veel klagen, vooral over de werklast, aldus Otte.

Dat is best zielig inderdaad, maar - dat zegt Otte ook - niet zieliger dan veel andere professionals, want de planning en control bureaucratie heeft zo’n beetje overal huisgehouden en mensen murw gemaakt. Dat maakt het natuurlijk niet minder erg, de malaise krijgt daarmee bijna de trekken van een ware cultuurcrisis.

De woorden organisatie en verdriet lijken ook uit twee onverenigbare vocabulaires te komen. Organisatie staat daarbij voor ultiem redelijk en functioneel. Met het domein van de emoties zijn doorgaans nog wel wat koppelingen te maken, maar die zijn aan strikte censuur onderworpen. Die moeten onveranderlijk positiviteit uitstralen en gaan over enthousiasme en verbondenheid. De verbinding van het zo redelijke concept van organisatie met verdriet blijft wennen, maar Otte maakt er geen geheim van hoezeer die verbinding binnen de rechterlijke macht aanwijsbaar is. De NRC meldt dat Otte verbijsterd was over het “ongeluk” en het “werkgeweld” dat hij tegenkwam op zijn rechtbank (de verslaggever vond het, afgaande op zijn aanhalingstekens, kennelijk ook rare woorden in deze context).

Iets soortgelijk onwennigs geldt voor de koppeling van managers en aandoenlijkheid. In de algemene beeldvorming worden managers toch vooral geassocieerd met krachtdadigheid, koelbloedigheid en, opnieuw, redelijkheid. Hoe vaak daar ook de woorden energie en verbinding en uitstraling vallen, Otte's boek maakt volgens de NRC heel duidelijk dat management van het strafrechtproces vooral heel moeizaam is. “De spanningen zijn de laatste vijf à tien jaar groter geworden” en “Je ziet communicatie over en weer van doofstommen, men bereikt elkaar niet”.

Interessant is natuurlijk de achter deze onwennige associaties liggende vraag: hoe komt ons brein ertoe om de ene soort associaties voor lief te nemen en de andere raar te vinden, ook al geeft de werkelijkheid alle aanleiding om zo’n ongebruikelijke associatie te leggen? Wordt vervolgd.

Zie ook Amsterdam, Bauman, Levinas en de bedrijfsethiek en Van groot naar klein en terug

donderdag 18 november 2010

Hoon


Gisterenavond heb ik Abram de Swaan gehoord die in zijn Thomas More lezing sprak over “Het financiële regime; over de gevolgen van een moderne dwaalleer”. Het is een genot om de voordrachtskunstenaar, die De Swaan ook is, te horen spreken. Zijn vernietigende verhaal over het belachelijke geloof van politici en economen in ‘de tucht van de markt’ en over de slechte afloop daarvan ging er bij mij en de rest van de zaal goed in.

Een belangrijke boodschap van De Swaan was: máák ze vooral ook belachelijk, die topbankiers en topmanagers die zich the best and the brightest wanen. Want als ze echt zo knap zijn, waarom liep het dan zo uit de hand? En als ze de markt echt zo belangrijk vinden, waarom laten ze zich dan voor miljarden redden door de staat? En waarom spelen ze elkaar dan de lucratieve ballen en functies toe, in gesloten systemen van coöptatie? Nee, de vrije markt is vooral voor de anderen, voor ondergeschikten, niet voor de top.

Laat hoon het deel zijn van die bonusvangers, aldus De Swaan, en het honen kun je gerust aan hem overlaten. Maar toch vond ik De Swaan sterker op de momenten dat hij in het kader van zijn analyse van de situatie iets anders naar voren bracht. Namelijk de vaststelling dat sommige onderdelen van de dwaalleer ook wel een soort onweerstaanbare aantrekkingskracht hebben. Bijvoorbeeld de gedachte dat de vrije markt als een onzichtbare hand de samenleving kan ordenen. Of de ingewikkelde wiskundige modellen waarmee risico’s konden worden berekend (of weggemaakt) en voorspellingen konden worden gedaan.

De Swaan maakte er geen geheim van dat hij zelf in zijn wetenschappelijke werk ook graag met wiskundige modellen werkte en de fascinerende betovering kent die daarvan uit kan gaan. Die modellen, waarin alles klopt en logisch in elkaar grijpt, kunnen een zodanige roes opwekken dat je oprecht gaat geloven dat de werkelijkheid is zoals de modellen. Ook in een vrije samenleving kan het kennelijk gebeuren dat grote geesten in de greep raken van een dwaalleer.

Kijk, dat vind ik interessanter dan de hoon. Niet alleen omdat De Swaan hier zichzelf in het spel brengt, wat ik zeker sympathiek vind. Maar vooral omdat hij hier raakt aan een element dat grote verklarende kracht heeft als het gaat om de analyse van zo’n patstelling als waar wij in terecht zijn gekomen. Het is niet alléén maar kwade wil van een aantal geldbelusten, maar óók de betoverende werking van logica en wiskundige modellen die hier aan het werk is geweest. Zeg maar: de roes van het denken, ook van denken dat te goeder trouw is, bijvoorbeeld van economische wetenschappers. Die hebben, zoals De Swaan aangaf, via hun fascinatie voor de modellen en abstracties bijgedragen aan de legitimering van de financiële wanpraktijken.

Behalve verklarende kracht biedt het verschijnsel van de misleiding door ons denken ook een beter uitgangspunt voor een constructief gesprek dan hoon kan bieden. Er is namelijk ontegenzeglijk veel hebzucht, maar er is ook veel goedbedoelde illusie. En daar valt beter over te praten - juist omdat er goede bedoelingen achter zitten - dan over hebzucht want dat laatste staat gelijk met kwade wil. En een gesprek over kwade wil is onmiddellijk een beschuldiging.

Het weghonen van de best and the brightest die zich zo belachelijk hebben gemaakt werkt bevrijdend en dat bleek gisteren ook wel. Maar als je niet oppast verzand je in hard tegen hard en ja tegen nee. De Swaan en zijn publiek leggen het dan af tegen “If you're so smart, why aren’t you rich?”, het gelijk van het grote geld.

Zie ook Een enkel zinnetje en Waarom is gezond verstand zo schaars?

donderdag 11 november 2010

Omdraaiing


Heel mooi beschrijft Naima El Bezaz in de NRC van vorige week haar ervaringen met de film Des Hommes et des Dieux. Ze doet dat op een geheel oorspronkelijke, eigen manier maar zodanig dat volgens mij veel Joden zich kunnen herkennen in haar beschrijving.

De film speelt in de jaren negentig van de vorige eeuw en gaat over een groep Franse Trappister monniken die een klooster bewonen in het Algerijnse bergland. Het is de tijd waarin islamistische terreurgroepen hun strijd opvoeren tegen het Algerijnse seculiere bewind. Zij trekken moordend het land door om af te rekenen met iedereen die zij als vijand beschouwen: Westerlingen, Moslims die de Islam niet serieus genoeg nemen, Christenen. Het wordt al gauw duidelijk dat de Trappister monniken doelwit zullen worden van de terroristen en dat ze eigenlijk het beste zo snel mogelijk kunnen vertrekken. De Algerijnse regering eist dat zelfs van de monniken, al is het alleen maar om later geen diplomatieke rel met Frankrijk te krijgen.

Maar de monniken weigeren te vertrekken. Zij blijven doen wat ze altijd gedaan hebben: samenleven met de arme plaatselijke bevolking, hen ondersteunen met spullen en medische hulp. De mensen uit het dorp zijn kind aan huis in het klooster en de monniken zorgen voor hen als waren het hun kinderen. Vertrekken uit het klooster zou gelijk staan aan verraad, de monniken moeten hun taak van barmhartigheid en bescherming voortzetten. Het loopt niet goed af.

Terwijl dit verhaal zich in de bioscoop ontrolt, beschrijft El Bezaz zichzelf en haar gevoelens bij het ondergaan van de film. En dan blijkt dat ze een omdraaiing van waarden beleeft. Aan het begin van de film is ze vol sympathie over zoveel onbaatzuchtigheid en liefde aan de kant van de monniken. Ze voelt zelfs een steek van jaloezie voor die mannen die zoveel warmte en genegenheid weten op te brengen voor de arme dorpelingen. Dat maak je in de moskee wel anders mee!

Ze loopt dan nog netjes in de pas met de journalisten op de stoelen voor en naast haar die vooral diep onder de indruk lijken van zoveel belangeloosheid en naastenliefde. Die zullen zich waarschijnlijk gaan voegen in het koor van zonder uitzondering enthousiaste recensenten die de film al de Grand Prix van Cannes hebben opgeleverd.

Maar ineens voelt ze diep van binnen een ergernis opwellen. Dat gebeurt als de monniken na lang beraad besluiten om te blijven. Maar hoe kan dat? Waar komt die ergernis vandaan? Het gaat over pure liefde en onbaatzuchtigheid, wat kun je daar nu tegen hebben?

Daar kun je blijkbaar heel veel tegen hebben, zo laat El Bezaz ons zien. De gewone Algerijnen, in ieder geval de dorpsbewoners, leven in een verlammende angst. Zij zouden er een vermogen voor over hebben om weg te mogen. “En dan zijn daar die Franse monniken die wel de kans hebben en krijgen om te vertrekken en zo hun leven te redden, maar toch ervoor kiezen om te blijven waar ze zijn”. Dat wekt de woede en walging van El Bezaz. Het is de combinatie van de naïeve labradorogen van de monniken en de neerbuigend superieure opoffering voor dat zielige bergvolkje die zij ondergaat als een staaltje van imperialistisch denken.

Deze beschrijving is te lezen als een knappe ontmaskering voor wat bijna niet te ontmaskeren is: de gewelddadigheid die schuil gaat achter de superioriteit van de volledige opofferingsgezindheid. En die vooral voelbaar is voor wie gewoon zijn eigen bestaan wil dragen en voortzetten. Over de verguizing van dat laatste streven door het ‘superieure en edele Christendom’ kunnen Joden en Israël ook meepraten.

Dit heeft alles te maken met Denken voor een ander. Zie ook Heilig vuur

donderdag 4 november 2010

Zeker weten


Het Nieuw Israëlitisch Weekblad deed kort geleden verslag van een ontmoeting tussen de atheïst Paul Cliteur en rabbijn Raph Evers. Dit naar aanleiding van Cliteurs nieuwe boek Het monotheïstische dilemma: theologie van het terrorisme. Daarin stelt hij dat monotheïstische godsdiensten mensen kunnen inspireren tot blinde ideologie en geweld en dat polytheïsme minder gewelddadig uitpakt omdat verschillende goden elkaar daar in evenwicht houden.

Volgens het verslag reageerde rabbijn Evers met een pleidooi voor het monotheïsme. “Juist in onze tijd van wetenschap en rationaliteit”, zegt hij, “is het monotheïsme onmisbaar. Het geloof in één G’d gaat ervan uit dat alles vanuit één centraal punt geschapen is. Dit verklaart waarom alles in het universum met elkaar samenhangt. De wetenschap stelt steeds vaker het bestaan van een enorme correlatie vast tussen allerlei natuur-, psychologische , sociologische, fysiologische en andersoortige wetten. De wetmatigheid en samenhang van alle fenomenen in deze wereld kan alleen verklaard worden vanuit één besturend principe”.

Hier is de redenering dus: er is een oude stelling, die van het monotheïsme, en naarmate de tijd en de wetenschap voortschrijden wordt die steeds geloofwaardiger. Immers, de wetenschap toont zoveel samenhang aan in de schepping dat het ondenkbaar is dat er meerdere goden aan de touwtjes trekken. Het monotheïsme wordt dus door de wetenschap bevestigd.

Deze redenering is verwant aan de kerngedachte van de Christelijke denkstroming die 'Intelligent Design' genoemd wordt. Die kerngedachte luidt: de wereld zit zo knap en kunstig in elkaar, het kan niet anders of daar zit een masterplan achter, en dus een Master. En ook bij Intelligent Design is er altijd sprake van één Master, en niet meerdere Masters. Waarschijnlijk omdat wij zoveel mis zien gaan als mensen samenwerken dat we iets geniaals alleen maar kunnen associëren met één brein, en niet met samenwerking.

Wat mijzelf betreft, eerlijk gezegd snap ik de redeneringen van rabbijn Evers en van de ID-aanhangers niet goed. Waarom wil je nu zo graag dat je geloof wetenschappelijk houdbaar is? Het voelt toch een beetje als een zwaktebod: dat je aan je geloof niet genoeg hebt en de ondersteuning nodig hebt van ander gezag, in dit geval dat van de wetenschap.

Toch moet ik toegeven, als ik kón geloven in die rechtvaardiging van het geloof door de bevindingen van de wetenschap, dan zou ik me waarschijnlijk ook uitputten in het zoeken naar bewijs en het trekken van parallellen. En, wat Raph Evers ook doet, ik zou allerlei wonderlijke lettercombinaties gaan aanwijzen in de Tora waaraan je getalswaarden kunt koppelen, die je weer kunt verbinden met natuur-, psychologische , sociologische, fysiologische en andersoortige verschijnselen.

Het probleem is: ik kan daar maar niet in geloven. Die combinatie van sferen heeft voor mij iets gezochts. Het heeft een hoog wishful thinking gehalte en is daardoor niet geloofwaardig. Zo’n beetje alsof Mahler 6 in elkaar gezet is op basis van een managementmodel of Rembrandts zelfportret na tussenkomst van een consultant.

Zo lineair is het allemaal niet. De sferen van het intellect en de Schepping lopen niet zo vloeiend in elkaar over. En er zijn gewoon te veel ongerijmdheden, met misschien wel als belangrijkste: waarom het kwaad goede mensen treft.

vrijdag 29 oktober 2010

Rembrandts kop


Kunst is te beschouwen als een beweging van losmaking. Kunst die die naam verdient impliceert bijna onvermijdelijk een breuk met de baarmoeder, een stap uit de comfortzone naar het op zichzelf komen staan. En de kracht die er van een kunstwerk kan uitgaan heeft daar alles mee te maken.

Het kunstwerk – dus eigenlijk de kunstenaar – kiest positie ten opzichte van de wereld. Dat wil zeggen, ten opzichte van licht dat je raakt en ten opzichte van klanken die bij je binnenkomen. Maar ook: ten opzicht van anderen, van overgeleverde tradities, als het moet van heilige huisjes. Die kracht kun je voelen.

Dat is misschien wel het verschil met kitsch. Kitsch wil nadrukkelijk in de comfortzone blijven en koestert de sentimenten van de baarmoeder. Kitsch – of eigenlijk de kitschenaar - wil zich liever niet losmaken vanwege het risico te veel op zichzelf te komen staan en vanwege de eenzaamheid die daarbij hoort.

De noodzaak tot het voortdurend positie kiezen verklaart waarschijnlijk de verbinding tussen kunst en het optreden van avant-gardes zoals die in ieder geval in het Westen de laatste paar eeuwen bekend zijn. De voorhoede, als een groep van mensen die zich losmaken, is exemplarisch voor wat elke echte kunstenaar wil doen: positie kiezen.

Dat dat niet eenvoudig is kan blijken uit het feit dat het behoren tot een voorhoede of de eenzaamheid van een artistiek bestaan soms doorslaat. Dan koestert men de breuk en cultiveert de romantiek van het isolement. Men creëert een nieuwe comfortzone, in plaats van kunst.

Maar de noodzaak van voortdurend positie kiezen verklaart, wanneer het lukt, ook nog iets anders, namelijk de gestrengheid die er kan heersen in kunstenaarsland. Er is behoorlijk wat discipline nodig voor het bereiken van echte kunst en die heeft zich in de loop van eeuwen vertaald in allerlei strenge voorschriften over ideale verhoudingen, compositie en kleurgebruik. Met bijpassende instituties en normen waarmee men elkaar de maat kan nemen.

In Rembrandts tijd gold dat in sterke mate. Denk aan de verplichte oriëntatie op klassieke meesterwerken en Italiaanse schoonheidsidealen. Musea kunnen in hun toelichtingen op schilderijen uit die tijd nog steeds lyrisch worden over ‘evenwichtige gezichten’ en ‘ideale apollinische verhoudingen’ tussen ogen, neus en mond van een geportretteerde.

Als je dat weet kan de waardering voor Rembrandt alleen maar groter worden. Want hij brak twee keer. Hij voltrok niet alleen de breuk die iedere goede schilder maakt, namelijk die van het positie kiezen ten opzichte van licht en kleur. Zijn schilderijen getuigen ook nog eens van een breuk met de gestrengheid van veel vakgenoten.

Het zijn geen ideale verhoudingen, geen kosmische harmonieën, geen grootse lichtweerkaatsingen die hij in veel van zijn schilderijen toont. En zeker niet als hij zichzelf schildert. Hij schaamt zich niet voor zijn aardappelneus en zijn supermodale gezicht. Door de manier waarop hij positie kiest tegenover zichzelf hoeft dat ook helemaal niet. Daardoor kan ik er vaak niet genoeg van krijgen.

Zie ook Rembrandts koppen en Joods-Christelijk

woensdag 20 oktober 2010

Rembrandts koppen


Het zijn barre tijden met al die advocaten voor en tegen Wilders. Rembrandt zou er wel weg mee weten. Alleen die zware zwarte bril zou nieuw zijn voor hem en het stalen balkon op de achtergrond. Maar de titel ‘Staalmeesters’ past weer wonderwel.

Wat je wel mist zijn die mooie zwarte hoeden.


Zie ook Rembrandts kop en Joods-Christelijk


vrijdag 15 oktober 2010

Fatsoen en identiteit


“Moderne Europese christenen vinden het moeilijk om hun identiteit te formuleren” zegt Sam Janse in Trouw en ik denk dat hij gelijk heeft. Het Christendom heeft in de Westerse samenleving zijn sporen nagelaten in de vorm van grondrechten, sociale verworvenheden en opvattingen over goed en fout. Op dit punt in de geschiedenis gekomen kun je zeggen: de kerken hebben hun bestemming bereikt en zij mogen nu aan hun eigen succes ten onder gaan. Het religieuze Christendom is geworden tot algemeen seculier fatsoen.

Daarbij kun je denken aan het fatsoen van de jaren vijftig: gedisciplineerd, kleinburgerlijk en een beetje benauwd. De kerken hebben in die disciplinering stellig een belangrijke rol gespeeld, het was niet voor niets dat de enigszins gegoede middenklassen werden gezien als de ruggengraat van de kerken.

Maar zo benepen hoef je fatsoen niet op te vatten. Het kan ook gaan over werkelijk fatsoen, zoals dat van dokter Rieux uit het boek La Peste van Camus, aangehaald door Sam Janse. Deze dokter is humanist en gelooft niet in God, maar hij schrikt er niet voor terug om de besmettelijke pestlijders te bezoeken. Gevraagd naar zijn motief om dat te doen zegt hij: “uit fatsoen”.

In beide varianten van fatsoen heeft het Christendom een probleem. Als het gaat om dat kleinburgerlijke fatsoen: dat heeft iets benepens en het is weinig inspirerend. Het is dat fatsoen dat de kerken vlak en dof maakt en vloeiend doet overgaan in een gereguleerde burgerlijke samenleving. Dat is te beschouwen als een verdienste maar erg wervend is het niet.

Als het gaat om het verinnerlijkte fatsoen van dokter Rieux: dat is zeer lofwaardig. Het probleem hiermee is, zoals Janse zegt, dat het onderscheid tussen dit humanisme en Christelijke naastenliefde vervaagt. Wat is er nu nog specifiek aan de Christelijke identiteit als humanisten daarvan de belangrijkste dingen hebben overgenomen? Die eigenheid is dan niet goed aanwijsbaar meer en dat is een probleem, want identiteit is een veel gevraagd artikel. Dat mag blijken uit het succes van Geert Wilders die inspeelt op die behoefte, liever dan op fatsoen. Met al zijn verdiensten voor de samenleving kan het Christendom dat juist niet meer bieden.

Nu zit er in deze verwatering van de Christelijke identiteit wel een zekere logica. Je kunt zeggen dat die verwatering al in het vroegste Christelijke programma besloten lag. Want dat programma wilde een einde maken aan allerlei voorheen bestaande particuliere identiteiten. In de woorden van Paulus’ brief aan de Kolossenzen: “Waarin niet is Griek en Jood, besnijdenis en voorhuid, barbaar en Scyth, dienstknecht en vrije; maar Christus is alles en in allen”. Het Christendom wilde nadrukkelijk universeel zijn.

Maar dan moet je ook niet meer moeilijk doen over identiteit, want dat is per definitie iets particuliers. Als de kern van je geloof universalisme is, dan heb je juist je doel bereikt bij de opheffing van je identiteit. Je hebt dan alle particulariteit overstegen.

Wat dat betreft ben ik wel benieuwd naar de toekomst van de Islam. Want die geldt als een duidelijke particuliere identiteit, met bijbehorende uiterlijke verschijningsvormen en eigenheden. De Islamkenner Reza Azlan zegt met zoveel woorden dat het in de Islam meer draait om identiteit dan om geloof. Maar tegelijkertijd heeft de Islam grote universele aspiraties en is er de wens om die identiteit grenzeloos en wereldomspannend te maken. De vraag is dan: kan dat wel bestaan, een grenzeloze identiteit?

Zie ook Overmoedige Verlichting

vrijdag 8 oktober 2010

Paradoxen


Laatst las ik dat in grote delen van Afrika en Azië grote gêne bestaat om het te hebben over ontlasting, sanitair, stoelgang. Dat is taboe, zodanig dat het bouwen van toiletten nauwelijks bespreekbaar is. De paradox is dat de omgang met ontlasting veel openlijker plaats vindt dan bij ons. Het gebeurt soms gewoon op straat, of langs de kant van de weg. En linkerhanden geef je niet.

Zo openlijk hebben wij het in het Westen liever niet, eigenlijk is dat bij ons taboe. Maar ondertussen hebben wij het er wel uitgebreid over gehad, bijna schaamteloos: over toiletten, riolering, handenwassen en toiletpapier. Daarom zijn al die voorzieningen er gekomen. En nu voelen wij ons ongemakkelijk als die ergens ontbreken en mensen zonder problemen zomaar hun behoeften doen. Maar die willen er dan weer niet over praten. Waar is de geremdheid nu het grootste?

Wie in de (bruine) materie duikt – bij wijze van spreken –, komt er kennelijk minder vies uit dan wie het te vies vindt.

Nog zo’n paradox. Het Westen heeft als geen andere beschaving werk gemaakt van de strijd tegen allerlei bedreigingen, van overstromingen tot ziektes, van honger tot armoede. Dit alles met het doel de levenszekerheid te vergroten. En met succes.

Tegelijkertijd lijkt datzelfde Westen steeds meer in de greep te zijn van angsten en onzekerheid. Maar die hebben niet zozeer het karakter van angst voor fysieke bedreigingen of tekorten. Die onzekerheden zijn vooral sociaal-cultureel van aard. Men ervaart een onbestemd gevoel van verlorenheid, van eenzaamheid, anonimiteit en uiteenvallende gemeenschappen. Men vreest de sociale val. Terwijl we het nog nooit zo goed gehad hebben.

Wie zich, uit angst voor de dreigingen van de elementen, daar met succes tegen wapent en zekerheid creëert, komt er banger uit dan hij erin ging.

Deze paradox past in de beschrijvingen van Levinas. Die spreekt over het il-y-a en daarmee bedoelt hij de angstwekkende onverschilligheid van dit universum dat ons kan slaan met fysieke rampen, gebrek en ziekten. Levinas ziet vervolgens de strijd van de mens tegen die bedreigingen als een lofwaardig streven om overeind te blijven tegenover het schrikwekkende il-y-a.

Tegelijkertijd – zegt Levinas – keert in de getemde, veilige samenleving het il-y-a altijd terug. Maar dan in de versluierde variant, in de gedaante van eenzaamheid, doffe bureaucratie of gevoelens van zinloosheid. Het is tegen die achtergrond dat hij de ontmoeting met een ander mens plaatst. Die ontmoeting manifesteert zich daar in zijn volle kracht en kan, wat hem betreft, fungeren als nieuwe bron van zin.

Zie ook Ontsnapping

donderdag 30 september 2010

Klein en kapsones


Hoe doe je dat: klein zijn en tegelijkertijd kapsones hebben?

Die vraag heeft wat mij betreft betrekking op de situatie van de Joodse traditie en het Joodse volk. Getalsmatig is het Joodse volk altijd relatief klein geweest. Maar het heeft zich al vroeg sterk geprofileerd: het had zijn eigen God, en zijn eigen geboden en gebruiken, soms sterk afwijkend van die van andere volkeren. Die anderen vonden dat soms te veel kapsone-achtig en hebben dat regelmatig laten merken.

Nu is profilering op zichzelf niet iets specifiek Joods. Vele andere volkeren en/of religies profileren zich even hard. De Islam doet dat met hoofddoekjes en een verbod op alcohol, Tibettanen met monnikskledij en bijbehorende uitstraling en Molukkers met hun eigen rituelen en de droom van een eigen staat.

Moderne rationeel denkende Westerlingen vinden dit soort profilering op zijn best aandoenlijk maar toch vooral raar. In hun ogen zijn wij mensen allen wereldburgers, en onderscheidingen van etnische, godsdienstige of culturele aard zijn eigenlijk overleefde overblijfselen uit het verleden.

Maar deze verlichte kosmopolieten domineren het publieke discours niet meer. Zij hebben de laatste decennia weerwoord gekregen van even Westerse medeburgers die het gelijkschakelende universalistische denken uitdagen. Zij stellen daar een herwaardering tegenover voor identiteiten van godsdienstige, culturele of nationale aard.

Maar daar is ook iets mee aan de hand. Je zou zeggen: dit gaat over principes, namelijk het principiële recht van ieder mens of iedere religie of ieder volk op een eigen identiteit. Dat zou daarom niet van omvang of aantallen afhankelijk mogen zijn. Maar wat een principekwestie lijkt te zijn – eigen identiteit – blijkt vatbaar te zijn voor de invloed van getallen. Op je identiteitsstrepen gaan staan ziet er bij een kleine groep onredelijker uit dan bij een grote groep.

Dat bleek onlangs bij de ophef over de mogelijkheid van koosjer eten op de VU. Dat kon niet omdat cateraar Eurest dat niet op een commercieel verantwoorde manier kan aanbieden, zoals dat wel kan met halal eten. De mate waarin diversiteitsbeleid gerealiseerd kan worden blijkt dan nauw samen te hangen met de mogelijkheden tot commerciële exploitatie daarvan, en dat heeft weer alles te maken met de aantallen mensen die halal dan wel koosjer willen eten.

De invloed van het getal op de principes blijkt ook uit de onmacht van de Molukse beweging. Haar streven naar een eigen staat is krachtig, maar de beweging is simpelweg te klein om meer dan symboliek en retoriek te presenteren.

Het is wel zo realistisch om het belang van de groepsomvang te erkennen als het gaat om het claimen van een eigen identiteit. Omvangrijke godsdienstige en etnische groepen lijken met meer recht identiteit te kunnen claimen en daardoor minder ‘raar’ te zijn dan kleine groepen. Ook al zijn ze eigenlijk even raar of archaïsch als de kleinere groepen en ook al klopt er, puur principieel gezien, natuurlijk niks van dat verschil.

Het valt dus niet mee om getalsmatig klein te zijn en tegelijkertijd jezelf te profileren. Als het om het – relatief kleine – Joodse volk gaat is maatvoering daarom van belang. Hoe bepaal je de juiste hoeveelheid kapsones die je mag hebben? Ik zou zeggen: de juiste profilering voor de Joodse traditie is niet het met machtsvertoon inpikken van andermans gebied, zoals op de Westoever gebeurt. En ook niet verontwaardigd “antisemitisme!” roepen als de VU niet koosjer kan cateren. Maar wel: het recht claimen op een Joodse staat met een Joods karakter. Dat is in de ogen van de universalistische alles-over-een-kam-scheerders al archaïsch en onbegrijpelijk genoeg.

Zie ook Voorraadje

vrijdag 24 september 2010

Plato op het werk


Nu we het toch over Plato en zijn dualisme hebben (zie voorgaande blogberichten): ook in arbeidsorganisaties heeft dat zich stevig genesteld.

De platoonse voorrang van het hoofd over het lijf, van het geestelijke over het lichamelijke die op dit moment de kerk en het Christendom parten speelt, oefent zijn negatieve invloed ook uit op de werkvloer. Dat manifesteert zich in de voorkeur bij veel organisatoren voor een strikte scheiding van beleid en uitvoering, van denk-werk en doe-werk. Met daaraan gekoppeld een hogere maatschappelijke status en financiële waardering voor het eerste en een onderwaardering van het tweede.

Dit verklaart naar mijn idee veel van de onvrede die op werkvloeren te horen is. Daar wordt immers de werkelijke toegevoegde waarde van organisaties gecreëerd, maar managers vinden wat daar gebeurt vaak te triviaal om serieus aandacht aan te besteden. Zij beperken zich liever tot de grote lijnen, dat geeft ook het meeste prestige.

Toch lijkt daar een kentering waarneembaar en dat heeft veel te maken met de automatisering en informatisering die overal plaatsvinden. Door de vele falende automatiseringsprojecten wordt het langzamerhand duidelijk dat de traditionele managementbenadering, met steevast een zekere laatdunkendheid voor de details van de concrete uitvoering, de oorzaak is van de mislukkingen. Immers, als je je bij automatisering beperkt tot de grote lijn en niet uitgaat van de precieze vereisten van de uitvoering, dan creëer je al gauw monsters van disfunctionaliteit.

Je moet dus heel precies weten wat er gebeurt. En natuurlijk hoeft de manager zelf niet alle details te kennen. Maar hij moet het belang van die kennis inzien en behartigen dat die verzameld wordt. Dat op zichzelf is al een breuk met het denken in grote lijnen, strategische concepten en ideeën. Het is (her)waardering van het empirisch concrete en daarmee van de werkvloer. Niks voor Plato.

Binnen arbeidsorganisaties lijkt er dus een zelfcorrigerend mechanisme voorhanden tegenover het platoonse dualisme. In de politiek is dat minder duidelijk. Soms lees je optimistische verhalen over de mogelijkheden die de inzet van internet en andere sociale media bieden voor het creëren van meer en directere vormen van inspraak. Ik heb dat ook wel eens gedacht, maar tegelijkertijd betwijfel ik of dat werkt.

Per definitie gaat de politiek over maatregelen op grote schaal voor mensen op afstand. Dat vereist denken in grote lijnen en staat aandacht voor de gedetailleerde uitkomsten van beleid slechts beperkt toe. Laatst las ik over het vermogen van Amerikanen om grootschaligheid kleinschalig te organiseren. Misschien biedt dat mogelijkheden om overmatig platonisme in de politiek te bestrijden.

Zie ook Poten in de modder en Plato, Bambi en Danneels

donderdag 16 september 2010

Abstract


Jan Dirk Snel deed vorige week in de NRC een poging om een verklaring te geven voor de opkomst van de PVV. Hij schrijft die toe aan de neiging van veel, met name Katholieke Christenen, om het CDA de rug toe te keren. Aan die observatie koppelt hij een voorstel voor een oplossing.

Trefwoorden in het opinieartikel van Snel zijn abstractheid, mystificatie, holheid. De CDA-kernbegrippen (gerechtigheid, solidariteit, gespreide verantwoordelijkheid en rentmeesterschap) worden door bestuurders en publiek ervaren als abstract en de inspiratie van het evangelie als een versluierende, holle term. Daar houden bestuurders niet van want je kunt er in de praktijk niets mee, en het publiek voelt zich alleen maar beknord. Daarom verliest het CDA zoveel aanhang.

Ik denk dat deze verklaring voor de leegloop van het CDA wel klopt. Snel levert hiermee een deugdelijke diagnose van de situatie.

Minder overtuigend is de aanbeveling die hij daaraan koppelt. Hij stelt voor om meer nadruk te leggen op de Christelijke erfenis zoals die in de seculiere cultuur is doorgedrongen, en op religieus-culturele tradities en monumenten. Want burgers zijn wel degelijk gehecht aan het eigen culturele erfgoed. Dat doet het beter bij het publiek dan ‘kernbegrippen’ en ‘inspiratie’. Dat blijkt wel uit de respons die Wilders krijgt als hij op een ongedwongen wijze de nadruk op dat erfgoed legt.

Ik ben bang dat deze oplossing voor de afkalving van het CDA een beetje te simpel is. Het voorstel suggereert dat de ervaren abstractheid, versluiering en holheid toevallige missers zijn, veroorzaakt door een gebrekkige interpretatie van de Christelijke traditie. Dit is naar mijn idee te optimistisch.

Die abstractheid, vaagheid en holheid zijn immers helemaal niet zo toevallig. Die gaan terug op het platoonse denken waarvan het Christendom doortrokken is. Daarin wordt een rigoureuze scheiding aangebracht tussen het theoretische en het praktische, met het geestelijke ver verheven boven het aardse. In de alledaagse praktijk kun je daar inderdaad bar weinig mee, zoals Snel vaststelt met betrekking tot de kernbegrippen van het CDA.

Dit platoonse dualisme is een kerngegeven van het Christendom, en naar mijn overtuiging niet zo makkelijk bij de tijd te brengen als Snel zou willen. Christendom en humanisme zijn misschien wel verwant maar niet uitwisselbaar in de mate waarin hij het graag zou zien. Dat zegt iets over de diepte van de crisis. Het Christendom zelf staat op het spel. Als Wilders het nu beter doet dan het CDA komt dat misschien ook wel doordat hij er de Joods-Christelijke traditie van heeft gemaakt. Daarin hoor ik het net wat meer serieus nemen van lichamelijkheid en aardsheid doorklinken.

vrijdag 10 september 2010

Plato, Bambi en Danneels


Verschillende gebeurtenissen in de afgelopen week bepaalden mijn aandacht bij wat ik noem ‘de spagaat van het Christendom’. Het is een spagaat waar je niet uitkomt als je er middenin zit, dat weet ik uit ervaring. Je liefde voor een idee houdt je intellect gevangen. Zelfs grote geesten laten dat gebeuren.

We hebben de afgelopen week kunnen zien hoe dat bij kardinaal Danneels in het werk ging. De aantrekkelijke maar misleidende gedachte van de kerk als geobjectiveerd heil hield hem dusdanig in de greep dat het belang van een individuele gelovige daaraan geofferd mocht worden. Het verhaal van de laatste over de dertien jaren dat hij door zijn bisschop-oom misbruikt werd mocht niet verteld worden. Danneels heeft inmiddels toegegeven dat hij zo handelde om de schade voor de kerk zo klein mogelijk te houden.

Maar we zien dit intellectuele falen zich eigenlijk precies zo voltrekken aan degene die de schipbreuk van Danneels beschrijft. Hoogleraar kerkelijk recht Rik Torfs tekende zaterdag in Trouw de beneveling van Danneels als de uitkomst van de botsing van een systeem met echt verstand. Dat systeem is de kerkelijke traditie en ook al is dat een knechtend systeem, omwille van een hoger idee stelt Danneels zich op als de hoeder ervan. “De kardinaal is een briljant man, maar hij was niet sterk genoeg om tegen de stroom, een stroom van eeuwen, op te roeien. Of misschien zelfs niet verstandig genoeg, ondanks zijn eruditie”.

Deze uitspraken van Torfs suggereren dat hij zelf los is van het systeem waar Danneels volgens hem aan vastzit en dat hij met meer afstand en verstand naar de situatie kan kijken dan Danneels. Maar zijn woordgebruik en emotionele argumenten laten zien dat dat niet het geval is.

Hij ziet Danneels namelijk staan in het voetspoor van Thomas van Aquino die schreef dat alles wat de gelovigen spiritueel aan het wankelen brengt, vermeden moet worden. Thomas van Aquino! Dat is binnen het Christendom toch werkelijk niet de eerste de beste. Die staat in het hart van de kerkelijke traditie en kan niet beschouwd worden als een aberratie daarvan. Als Torfs in hetzelfde artikel tegelijkertijd zijn liefde verklaart aan “die verdomde kerk die ik niet in de steek laat”, dan levert hij zich uit aan dezelfde verduistering waardoor Thomas en Danneels de mist in gaan. Goed beschouwd is het dat opzichtig beleden smartelijke lijden aan de kerk dat Danneels en Torfs met elkaar gemeen hebben en dat de intellectuele nevel bij beiden in stand houdt.

Die verduisterende spagaat is trouwens niet voorbehouden aan alleen de Katholieke variant van het Christendom. Die zit ook in het Protestantisme. Want, zoals Torfs aangeeft, die is al aanwezig in Middeleeuwse vormen van het Christendom die voorafgaan aan de splitsing tussen Protestant en Katholiek. Die spagaat gaat eigenlijk terug op het Griekse dualistische denken waarop het Christendom gebouwd is.

Van de Protestantse varianten daarvan zagen we deze week mooie voorbeelden voorbijkomen van verbijsterende aandoenlijkheid. “Voor een christelijke partij zijn er de afgelopen dagen zeer onchristelijke dingen gezegd en gebeurd”, stelde een voormalig fractielid maandag bedroefd vast in de wandelgangen van de Kamer naar aanleiding van de formatieperikelen. “Er is niet alleen zomaar druk uitgeoefend op de drie dissidente Kamerleden Klink, Ferrier en Koppejan, er vielen ook harde woorden over loyaliteit, verraad”.

In wat voor wereld leeft dit fractielid? Een volkomen wereldvreemd ideaalbeeld voor werkelijk houden en tegelijkertijd geloofwaardig mee willen draaien in onze wereld, dat is een naïeve positie die in intellectueel opzicht erg lastig is, zou ik zeggen.

Het bijzondere is dat er nog niet zolang geleden een manier bestond waarop Christenen het klaar speelden om die spagaat wél uit te houden. Zodanig dat intellectuelen van het kaliber Danneels er met hart en ziel voor konden kiezen. Die manier was: een strikte scheiding van het geestelijke en het wereldlijke domein, elk met zijn eigen wetmatigheden. Door daaraan vast te houden kon je je allerlei intellectuele ongerijmdheden veroorloven.

Protestanten deden dat door op subtiele manieren wereldverzaking uit te dragen maar er ondertussen wel voor te zorgen dat men materieel en vleselijk niet te veel tekort kwam. Katholieken deden dat door de instandhouding van twee parallelle werelden. Een wereld van geestelijken, die geacht werden teruggetrokken of in ieder geval celibatair te leven. En daarnaast een wereld van leken waar het leven van het vlees en lichamelijke geneugten bestaansrecht had, ook al stond daardoor die wereld in beduidend lagere dunk dan de geestelijke wereld.

Die rigoureuze scheiding heeft oude papieren, en – ook al deze week – keek Bert Keizer in zijn column terug op zijn ervaringen daarmee in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw. “Wat ik niet uit kan leggen, is de middeleeuwse grondtoon die het menselijk leven toen voor mij had. De wetenschap dat de wereld gedragen werd. Als ik er op terugkijk, is het bijna onvoorstelbaar, het contrast tussen deze Bambi-achtige godsdienstigheid en de wereld zoals die zich later aan ons zou openbaren".

Bij dat laatste kun je de vreselijkste dingen bedenken en die heeft Keizer ook op het oog. Maar je kunt, om het leefbaar te houden, datgene wat zich aan ons zou openbaren ook benoemen als datgene waar Arnon Grunberg dinsdag op een aan hem gewijd symposium aandacht voor vroeg: het belang van simpele lichamelijkheid.

De Bambi-sfeer die daarmee in contrast staat wordt verbeeld door het bijgaande communieplaatje dat ik woensdag ingelijst aantrof tegen de muur van de Stopera. Te vondeling gelegd door een handelaar op het Waterlooplein die er waarschijnlijk (voor 2,75 Euro) wel vanaf wou maar het niet over zijn hart kon verkrijgen om het in de vuilnisbak te gooien. De spagaat van Danneels ten voeten uit.

Zie ook La Trahison des clercs en Bewaak het perspectief

vrijdag 3 september 2010

Ingewikkeld


Je kunt er alle kanten mee op of juist geen enkele, met Wilders’ reactie op de strubbelingen in het CDA.

Ab Klink onthult dat Wilders tijdens de onderhandelingen zijn partners heeft verteld dat hij bij de regeringsverklaring dingen gaat zeggen waar zij het schaamrood van op de kaken zullen krijgen. Klink ervaart dit, begrijpelijkerwijze, als de zoveelste grofheid en onbeschaamdheid van de kant van Wilders.

Maar je kúnt Wilders’ aankondiging van dwars optreden ook beschouwen als een ingewikkelde manier van hem om een zeker respect te tonen aan zijn partners. Beter dan nu niks te zeggen en hen later negatief te verrassen wil hij het nu al kwijt. Het valt te beschouwen als een vorm van relatiemanagement, en het lijkt erop dat Maxime Verhagen het zo beleeft.

Veelzeggend hoeft het niet te zijn dat Wilders vervolgens deze onthulling van Klink heeft tegengesproken. Het kan gewoon betekenen dat Klinks onthullingen niet waar zijn. Of, als ze wel waar zijn, dat Wilders zit te draaien.

Maar het kan ook betekenen dat Wilders uiteindelijk uit is op een fatsoenlijk imago en een werkbare relatie met zijn gespreks- dan wel gedoogpartners wil behouden. Kennelijk houdt Verhagen het op dat laatste.

Wat in ieder geval duidelijk is: gedoe zal er zijn. Maar of je daarin wilt stappen of niet, dat is waarschijnlijk erg afhankelijk van de inschatting die je maakt van de persoon Wilders. En daarnaast natuurlijk van het belang dat je toekent aan de groep die hij vertegenwoordigt.

vrijdag 27 augustus 2010

Kunnen Amsterdammers wel samenwerken?


Je zou haast denken van niet. Althans afgaande op bijeenkomsten die de gemeente Amsterdam al sinds jaar en dag organiseert voor het ambtenaren kader. Want daarin gaat het iedere keer opnieuw over het beter afstemmen van activiteiten van stadsdelen en diensten op elkaar, en over het hebben van vertrouwen in elkaar.

De keren dat ik aan die bijeenkomsten heb deelgenomen komt er steeds één trefwoord bovendrijven: ‘samenwerking’. Bijvoorbeeld in uitspraken als “Samenwerking is alles” of “Samenwerking ligt in Amsterdam erg gevoelig”.

Direct daaraan gekoppeld volgt altijd de vergoelijkende vaststelling “Maar ja, we hebben hier wel te maken met Amsterdammers” en die zijn wel eigen in hun soort, hoor. Met een zekere vertedering wordt die Amsterdammer, ook de Amsterdamse ambtenaar, dan getekend als iemand die zelf wel uitmaakt wat hij doet en hoe die het doet.

Op die momenten daalt er, ondanks de vertedering, een soort onmacht neer over zo’n bijeenkomst. Want die Amsterdamse eigenzinnigheid mag dan van karakter getuigen, ‘een Amsterdammer’ laat zich verder niets gezeggen. De conclusie dringt zich op: Amsterdammers kunnen niet samenwerken. De bijeenkomst wordt dan meestal afgesloten door nog eens te tamboereren op het woordje ‘samenwerking’, want de stad moet wel bestuurd worden.

Toch deel ik die genoemde conclusie niet, althans niet volledig. Mijn ervaring is namelijk dat Amsterdammers, in ieder geval Amsterdamse ambtenaren, wel degelijk heel goed kunnen samenwerken. Maar dan moet je je wel, met hen, begeven op het niveau wat er toe doet: dat van de straat die moet worden geherprofileerd, van de invalide die een parkeervergunning wil. Kortom, het niveau van de primaire processen.

Als ik ambtenaren aan tafel heb om over die dingen te praten is samenwerking nooit een probleem. Als de een een goed idee heeft neemt de ander dat graag over, ook als het komt van een andere afdeling. En als men het niet eens is wordt er gediscussieerd totdat er een oplossing is.

Maar dan heb je het dus over straatstenen, afvalbakken, gehandicaptenparkeerkaarten of kapvergunningen. Zo gauw je dat terrein verlaat en het moet gaan over budgetten, afdelingsgrenzen en coördinatiemechanismen, dan wordt het ineens een stuk moeilijker. Dan steekt de territoriumdrift de kop op, mensen gaan op hun strepen staan, worden ideologisch en maken het, heel Amsterdams, inderdaad zelf wel uit.

Niet voor niets zijn de bijeenkomsten waar zo getamboereerd wordt op samenwerking vooral bevolkt met bezoekers uit het midden en hogere kader. De stap om ruim aandacht te schenken aan de primaire processen is voor velen van hen nog te groot.

Zie ook Liever sexy dan rijkVerspilling en Van groot naar klein en terug

dinsdag 24 augustus 2010

Mislukte concretisering


De verschillen tussen Karl Marx en Martin Heidegger zijn zo groot dat je niet gauw op het idee komt dat ze wat gemeen hebben. En dan doel ik natuurlijk niet op het feit dat ze allebei stammen uit Duitsland en in de negentiende eeuw geboren zijn.

Ik doel op het gegeven dat ze beiden de sterke wens hadden om hun denken om te zetten in actie, om het maatschappelijk vorm te geven en vruchtbaar te maken. En dat beider pogingen om zelf bij te dragen aan die concretisering op een fiasco zijn uitgelopen en dat ze zich daarna met des te meer toewijding in de studeerkamer of de berghut hebben teruggetrokken.

Bij Marx zat de aandacht voor de concrete, materiële omstandigheden waarin mensen leven er al vroeg in. Die waren wat hem betreft meer bepalend voor de loop van de geschiedenis dan de bovenbouw van ideeën en theorieën. Daar sloot zijn uitspraak op aan dat filosofen niet enkel de wereld moeten interpreteren, maar ze ook moeten veranderen.

In en rond het Europese revolutiejaar 1848 probeerde Marx aan dat project zijn eigen daadwerkelijke bijdrage te leveren. In Parijs en in Duitsland beklom hij de barricaden voor de revolutie, maar dat lag hem toch niet echt. Daarom stortte hij zich vervolgens toch maar, en met volle inzet, op zijn onderzoek naar de kapitalistische productiewijze. Hij werd de kamergeleerde bij uitstek die doorwrochte studies produceerde en zijn hele leven juist verklarend en verhelderend is bezig geweest. Hij vertelde dat hij met Das Kapital de bourgeoisie een theoretische slag wilde toebrengen die ze nooit meer te boven zou komen.

Heidegger benadrukte vanaf de jaren twintig van de twintigste eeuw het belang van inbedding van het geestelijk leven in taal, cultuur en geschiedenis. Ook de filosofie staat volgens hem nooit op zichzelf, maar is ingebed in situaties van materiële en sociale aard. De filosoof moest van hem dan ook de aarde trouw blijven en de Nationaal-Socialistische revolutie was in zijn ogen de beweging die de verbinding tussen materieel-culturele bedding en geestelijke waarden ging verwerkelijken. Daarom werd hij actief Nazi-partijlid, de revolutie moest niet alleen met het woord maar vooral met de daad worden voltrokken. In de woorden van Safranski: “plotseling breekt er een honger naar concreetheid en compacte werkelijkheid door, en de eenzame filosofie zoekt het bad van de menigte”.

Maar al snel realiseerde Heidegger zich dat zijn droom door Hitler niet zou worden waargemaakt en dat zijn engagement met de actieve politiek een vergissing was. Hij trok zich terug, zonder overigens zijn idealen op te geven. Hij bleef spreken in termen van het 'trouw blijven aan de aarde', maar zocht vormgeving daarvan niet langer in politieke bewegingen. Juist niet, want daardoor werd de zuiverheid van zijn streven maar aangetast. Zijn zelfopgelegde opdracht luidde voortaan: bij alle verwikkelingen in het zijnde 'het zijn niet vergeten'. En daarvoor waren zijn hut en de studeerkamer de beste plekken.

Deze terugtrekking in een eenzaam, studieus bestaan na een teleurstellende engagement met hun revolutie hebben Marx en Heidegger met elkaar gemeen. Hoe groot de verschillen tussen de beide denkers verder ook zijn, bijvoorbeeld wat betreft de kleur van hun politieke engagement of de mate waarin ze begaan waren met de maatschappelijke onderklasse.

Toch is er nog een aspect dat zij met elkaar gemeen hebben. Beide kwamen in totalitair vaarwater terecht. Heidegger heel direct door zijn verbinding met het Nationaal-Socialisme, Marx meer indirect doordat, misschien wel juist door het doorwrochte, wetenschappelijke imago van zijn werk, totalitaire bewegingen met hem op de loop gingen.

Zo bezien bieden toch juist de plaats en eeuw van hun geboorte de verklaring voor de parallellen. Zij delen beiden in de erfenis van Hegel. Die had het streven naar concretisering van het geestelijke in het materiële een flinke impuls gegeven en inspireerde wel meer revolutionairen tot totalitaire ideeën.

Zie ook Marx op zijn kop

donderdag 12 augustus 2010

La trahison des clercs


Zo openlijk verwoord als gisteren in Trouw door dominee Bas van der Graaf zie je het niet gauw. Als hoogopgeleide slimme mensen naar de kerk komen dan is dat voor eenvoud en houvast, zegt hij. Ze leven in een complexe, hectische wereld en hun grootste behoefte is: rust. Daar zoeken ze de kerk voor uit en dan willen ze niet getrakteerd worden op moeilijke onderwerpen. Ze zitten niet te wachten op uitdagend denkwerk. Dat hebben ze namelijk al genoeg, volgens van der Graaf.

En dat ben ik met hem eens, ik kan met verwondering toezien hoeveel vernuft en denkwerk er wordt gestoken in financiële producten, juridische overnameconstructies, wetenschappelijk onderzoek, audioapparatuur en zelfs voetbalopstellingen. En daarna is het kennelijk op. “Hoogopgeleide kerkgangers zitten niet te wachten op hoorcolleges over moeilijke onderwerpen”. Ze voelen intuïtief wel dat de wereld groter is dan waar ze in hun werk mee bezig zijn, en ze zoeken daar ruimte voor, maar laat dat alsjeblieft geen geestelijke inspanning meer kosten. 

Deze houding is in het Christendom geen nieuw verschijnsel. Integendeel, die staat in een traditie waarin stille contemplatie meer gewaardeerd wordt dan scherpe debatten die ergens over gaan; waarin overgave en eenvoud “gevierd” worden; en waarin de idylle van kloostergemeenschappen niet verstoord mag worden door kritische reflectie op mogelijk ongezonde spanningen daarbinnen. In laatste instantie staat die traditie het ook niet toe om de mogelijke wankelheid van de eigen grondslagen te bevragen. 

Daar kun je redenen voor hebben, namelijk de redenen die Van der Graaf daarvoor aanhaalt: hij en zijn mede-hoogopgeleiden willen rust in de tent. Maar intellectueel kost zo’n weigering wel wat. Die weigering laat zich niet zo makkelijk met intellectuele scherpte verzoenen als Van der Graaf suggereert wanneer hij zegt dat je natuurlijk aan sommige dingen niet mag tornen. Dan is de Remonstrantse predikant Leegte in datzelfde artikel een stuk helderder. “Als één hersencel niet mee mag doen in mijn werk als predikant”, zegt hij, “dan zoek ik een andere baan”. 

Die ene hercencel zou wel eens moeite kunnen hebben met de “feitelijkheden” van Van der Graaf, zoals de kruisiging, opstanding, Pinksteren, het werk van de Heilige Geest. De weigering om die ene hercencel te gebruiken is je goed recht. En wellicht krijg je daarmee ook zeer betrokken mensen met een goed stel hersens in de kerk, zoals Van der Graaf zegt. Maar het intellectuele debat daarbinnen zal de middenmaat niet gauw ontstijgen. Werkelijk kritische vragen over ons samenleven, kritische reflectie die direct raakt aan ons professionele handelen, dat alles blijft dan halfbakken. Dat gemankeerde intellect werd ooit benoemd als “la trahison des clercs”. Meer recent - en met betere antwoorden dan Benda - verwees Huub Oosterhuis ernaar met de vraag: “Als je zo goed kunt denken, waarom denk je dan niet méér na over hoe wij samenleven?” 


Wil je commentaar geven of zien: klik op La trahison des clercs en scrol naar beneden door.

zondag 8 augustus 2010

Regeren met de PVV


Ik geef het wel een kans, zo’n kabinet met VVD, CDA en PVV.

Niet omdat ik iets heb met de PVV. Integendeel, ik vind dat Wilders potentieel gevaarlijk bezig is. En met de VVD heb ik nooit wat gehad en met het CDA maar weinig. Dus daar heeft mijn voorzichtige instemming niets mee te maken.

Die instemming komt voort uit het gevoel dat je de opkomst en politieke macht van de PVV ook anders kunt duiden dan alleen maar als een maatschappelijk gevaar doordat de partij mensen tegen elkaar opzet en haat zaait.

Uiteraard is dat de meest in het oog springende kant van het verhaal. Maar er is ook een andere kant. Je kunt de opkomst van de PVV ook zien als de voltooiing van het historische proces van politieke emancipatie van bepaalde bevolkingsgroepen. Dat proces begon in de negentiende eeuw als een beweging waarbij tweederangs burgers als Katholieken en Gereformeerden via hun elites meer invloed kregen op het landsbestuur. Die emancipatie kreeg een verbreding in de twintigste eeuw toen het algemeen kiesrecht werd ingevoerd en ook de middenklasse – confessioneel en niet-confessioneel - daadwerkelijk meer invloed kreeg.

Maar daar ergens is de emancipatie een tijdlang blijven steken. Er was wel algemeen kiesrecht maar een groep van pakweg 20 tot 25 procent van de bevolking slaagde er nooit in daarmee zijn eigen geluid in de politiek te laten horen. Die groep bestond uit Christelijke, voor het overgrote deel Katholieke, arbeiders en kleine luiden. Door de macht van het verzuilde systeem leverden zij hun stemmen aan Christelijke partijen, met name de KVP en later het CDA. Zij ondersteunden daarmee de ideeën van anderen, want die wisten wat goed voor je was. In afgezwakte vorm hadden kleine luiden binnen de socialistische zuil daar ook last van: de partij dacht wel voor hen.

Maar dat is voorbij. De niet gehoorde groep wil geen stemvee meer zijn, die wil zijn eigen geluid laten horen. Het is niet voor niets dat het CDA zoveel kiezers verloor in Brabant en Limburg, eerst aan de SP, en daarna aan de PVV. Dat is hoe dan ook een vorm van weer opgenomen emancipatie.

Dat de inhoud van het geluid mij en een heleboel andere Nederlanders niet aanstaat kan helpen om de emancipatie nog verder te voeren. We zullen moeten leren niet meer voor de niet gehoorde groep te denken. Maar die groep op zijn beurt zal ook gedwongen zijn om over de eigen ideeën in discussie te gaan en zal leren wat het betekent, zoals Frank Ankersmit zegt in de NRC, om eigen ideeën te hebben. Zeker als je zo dicht tegen de regeermacht aanzit. Dat kan nooit slecht zijn.

Zeker niet als de andere 75 tot 80 procent (PvdA, CDA, VVD, SP, GroenLinks, D66, CU, PvdD) – die zo goed weet wat een rechtsstaat inhoudt – op het vlak van de feitelijke gedragingen (te onderscheiden van uitingen) van politici geen millimeter inbreuk op die rechtsstaat zal dulden.

Zie ook Rembrandts koppen

maandag 26 juli 2010

Geloven


Je kunt ook te véél geloven, al ben je niet gelovig meer.

Dat overkomt naar mijn idee Jan Marijnissen als hij zegt nog steeds te geloven in zijn keuze voor Agnes Kant als zijn opvolger in de fractie. Daarover toont hij geen spoor van twijfel, zij was de goede vrouw op de goede plaats. De beslissing om op te stappen heeft ze dan ook geheel zelf en zonder druk vanuit de partij genomen.

Die overtuiging van Marijnissen vloeit samen met een ander geloof dat hij gisterenavond in Zomergasten breed etaleerde. Het gaat in het leven om samenwerken, om met z´n allen te geloven in waar je mee bezig bent, om een esprit de corps waarbij je als één man staat achter een gezamenlijk doel.

Binnen de SP is hem de realisatie van dat ideaal goed gelukt. Een beetje té goed, want de bijeffecten daarvan in de vorm van collectieve blindheid, of de angst om uit de toon te vallen hebben de partij wel parten gespeeld. Waar de rest van Nederland, ondanks alle sympathie voor haar gedrevenheid, Agnes Kant toch wel erg bozig en fanatiek begon te vinden, hield Marijnissen vol dat binnen de partij iedereen tevreden was met haar optreden. Niemand had daar ooit een kanttekening bij gemaakt.

Arme Agnes Kant! De samenbindende partijideologie en de groepswerking waren zo succesvol dat ze de moeilijke beslissing om op te stappen ook nog in opperste eenzaamheid heeft moeten nemen. Geen dissident binnen de partij met wie ze mogelijke twijfels al eerder had kunnen delen.

De parallellen tussen de SP à la Marijnissen en de Rooms-Katholieke kerk dringen zich nu aan mij op. Dat is niet origineel of opzienbarend, want Marijnissen zelf had al - tot zichtbare verlegenheid van presentator Jelle Brandt Corstius - via de keuze van zijn filmfragmenten zijn gehechtheid aan het Katholieke erfgoed een ruime plaats gegeven. Zwaar van de nostalgie die geen centrum meer heeft. Marijnissen gelooft niet meer in Jezus, maar des te meer in het samengaan van dwingende inspiratie en kameraadschap met esprit de corps en groepsdwang. Misschien is hij zelf wel de belichaming van die tegelijkertijd zo gemoedelijke en strenge bonhommie.

Terecht maakte hij gisterenavond Allan Greenspan het verwijt blind geloof te hebben gehecht aan de ideologie van het neoliberalisme. En daardoor verantwoordelijk te zijn voor de ineenstorting van het financiële systeem en de stuitende zelfverrijking van zoveel profiteurs. Maar je kunt ervan vinden wat je wilt, Greenspan gaf wel toe dat hij iets over het hoofd gezien had. Dat heb ik Jan Marijnissen nog niet horen zeggen.

vrijdag 23 juli 2010

Heftigheid


Voordringen bij de kassa's, schreeuwen tegen iedereen, inclusief baby's, de lompheid van veel Israëliërs is onbeschrijfelijk, aldus Guus Valk laatst in de NRC. En ze weten het van zichzelf wel, maar cultiveren het in zekere mate. De ‘nieuwe Jood’ is los van conventies. Alles beter dan die stijve Europeanen, zeggen ze zelf.

Ook al schaadt het de zaken want, zegt Valk, voor zover de politieke situatie in het Midden-Oosten al handelscontacten toelaat worden die bepaald niet bevorderd door de Israëlische lompheid. Maar ook daar kiezen ze kennelijk bewust voor. Alles beter dan geremd te worden in de heftigheid die niet wenst te worden ingesnoerd.

Toen ik dit las moest ik denken aan de beleefdheidscampagne die gevoerd werd toen ik in de jaren negentig in Israël was. In bussen, postkantoren en winkels werd het publiek aangespoord om met twee woorden te spreken en iets meer geduld te tonen. Het heeft kennelijk niet mogen baten.

Moet je er dan maar om lachen? De filosofen Salomon Malka en Jacques Derrida doen dat uiteindelijk in een dialoogje over de Joodse traditie. Malka haalt een achttiende-eeuwse Poolse rabbijn aan die zei: “Het hele Jodendom bestaat er misschien slechts in om de werkelijke betekenis van woorden te kennen”. Waarop Derrida helemaal verstijft, en geïrriteerd antwoordt dat men dat wel van iedere cultuur kan zeggen. Maar, zegt Malka, de rabbijn bedoelt dat het Jodendom dat in extreme mate doet. Derrida, opnieuw geprikkeld: “Dus beter dan in andere culturen?” Malka: “Nee, maar meer extreem”. Derrida: “Dus het extreme is Joods?” En daar moesten ze, zoals destijds Cor Galis en Ischa Meijer, allebei hartelijk om lachen.

Zo bezien, als we toch in sjablonen spreken, vormt de karikaturale Engelsman het honderd procent tegendeel van de Israëlier: beleefd, flegmatiek, voorkomend, geduldig. Maar dat contrast gaat ook op voor het gebruik van alcohol door de genoemde bevolkingen. In Engeland hebben ze daar over het algemeen veel van nodig, in Israël veel minder.

Zie ook Alcohol en Bekvechten

donderdag 15 juli 2010

Verwondering of verbijstering


Begint filosofie met verwondering of met verbijstering?

Gangbaar en gerespecteerd is de opvatting dat filosofie begint met verwondering. De verwondering bijvoorbeeld die verwoord is in de vraag van Leibniz en Heidegger “Waarom is er iets en niet niets?” Of die tot uitdrukking komt in Kants ontzag voor de sterrenhemel boven hem en de morele wet in hem.

In die verwondering zit al gauw iets bewonderends en beamends: wat is alles toch fantastisch ordentelijk geschapen; wat zit de wereld toch knap in elkaar. Een echo van deze traditionele waardering voor verwondering klonk onlangs bij de toekenning van de P.C. Hooftprijs aan Charlotte Mutsaers: het was de beloning voor de verwondering, de betovering, de onbevangenheid, het enthousiasme.

Met dat cliché heb ik nooit zoveel gehad, ik vind het te weinig kritisch en te weinig recht doen aan de chaos en onverschilligheid van de wereld om ons heen, ook van de pure schepping. En dat verklaart misschien waarom ik met een heleboel filosofie nooit uit de voeten kon, terwijl ik best beschouwend ben aangelegd.

Ik herken me meer in Theo de Boer, waar hij zegt dat denken voortkomt uit verbijstering, of onbehagen, een woord dat Freud al gebruikte. De wereld om ons heen geeft nauwelijks aanleiding tot de brave verwondering en de lof die veel traditionele filosofieën en, niet te vergeten, traditionele godsdiensten toezwaaien aan het Intelligent Design van de kosmos. Die verwondering en lof associeer ik vooral met mensen in een luxe positie. Met mensen die op veilige afstand van het straat- en wereldrumoer zich kunnen overgeven aan de beschouwing die zijn eigen fascinatie en schoonheid schept.

Nu hoeft het niet of/of te zijn. Er zijn tussenposities mogelijk tussen verbijstering en verwondering. Zo beaamt de filosoof Daan Roovers dat filosofie begint met verwondering. Maar bij haar is dat niet de romantisch aanbiddende verwondering over het uitspansel. Zij doelt op de verwondering over alle meningen die ze om zich heen tegenkomt. Die wekken verbazing en maken dat zij zich afvraagt: ik zal toch niet gek zijn? Hoe kom ik aan de ideeën die ik heb, hebben anderen ze ook, zijn ze daarom waar of leven we in een collectieve illusie? Dat klinkt toch heel wat kritischer dan ademloze bewondering.

En zo is er de tussenpositie van Wislawa Szymborska. Het lijkt alsof zij de romantisch lieflijke insteek kiest in haar gedicht “Onachtzaamheid”, namelijk die van de brave verwondering over al wat is: “ik heb een dag geleefd zonder me ergens over te verbazen”. Maar bij nader inzien blijkt er toch eerder sprake te zijn van verbijstering: “De wereld kon doorgaan voor een krankzinnige wereld, terwijl ik hem enkel aanwendde voor dagelijks gebruik”.

De laatste tijd betrap ik mezelf erop dat ik naast de verbijstering toch meer van die verwondering blijk te hebben over sommige dingen dan ik altijd gedacht heb. Bijvoorbeeld een soort fascinatie voor een klinkende toon, of een zonnestraal. Dat dat bestaat! Misschien een teken dat ik rustiger word, of meer in balans? Als het maar niet de vorm gaat aannemen van brave, onkritische, bijna Katholieke “beaming van al wat bestaat”.

Zie ook I think to myself

vrijdag 9 juli 2010

De kick van verbinding


De aantrekkingskracht van het woord 'verbinding' is gigantisch. En dat geldt eigenlijk voor alle woorden die daar een beetje bij in de buurt komen, zoals communicatie, samenspel, directheid.

Niet voor niets worden die woorden zoveel gebruikt om mensen te pakken. Niet alleen in contactadvertenties, maar ook bij de werving van personeel of bij reorganisaties. Kennelijk is de nood aan verbinding hoog.

En aan verbonden zijn. Dat bleek onlangs op een bijeenkomst voor medewerkers van de gemeente Amsterdam. Daar werden acht medewerkerstypen genoemd, elk met zijn eigen kwaliteiten, die de stad nodig heeft om goed te functioneren. Tot die typen behoorden onder andere de ‘netwerker’ en de ‘verbinder’. Toen vervolgens aan de aanwezigen gevraagd werd om zichzelf bij een van de typen in te delen, bleken de netwerker en de verbinder, samen met de ‘spelverdeler’ wel 75 procent van de scores te halen. De ‘afmaker’ kwam niet verder dan anderhalf procent.

In Amsterdam kennen we niettemin behoorlijk wat situaties waarin die verbindingen er per ongeluk niet blijken te zijn, en niet alleen bij de Noord-Zuidlijn. Dan stellen we coördinatoren aan of communicatie-experts of sociale innovatoren. Die voorzien dan, alleen al door de magie van hun functienamen, in de behoefte, ook al is dat maar voor korte duur. In werkelijkheid leidt dit soort oplossingen vaak alleen maar tot meer bellenblazerij in plaats van verbinding.

De behoefte aan verbinding lijkt een fysiologische basis te hebben. Regelmatig lees ik artikelen over de werking van de hersenen waarin de gezondheid van het brein in verband gebracht wordt met de mate waarin hersenonderdelen onderling contact leggen. Zo blijkt depressie bestreden te kunnen worden door haperingen in de verbindingen weg te nemen en blijven ouderen geestelijk langer fit als ze hun hersenen blijven trainen in het leggen van verbindingen.

Ik geloof er wel in. Het op een zinnige manier aan elkaar knopen van in eerste instantie aan elkaar vreemde elementen werkt stimulerend. Maar dat kun je beter niet doen door er vooral over te praten, zoals in Amsterdam een beetje te veel gebeurt.

Dat kun je beter gewoon doen. Heel letterlijk. Door een simpele muisklik kan ik de ene afdeling van mijn werk verbinden met de andere, via informatie die van de ene naar de andere gaat en terug. En altijd op basis van een gesprek tussen vertegenwoordigers van beide afdelingen. Iedere verbindingsklik geeft me iedere keer weer een kick.

Zie ook Van groot naar klein en terug

donderdag 1 juli 2010

Wie roept de noodtoestand uit?2


Ik heb wel eens geschreven dat ik liever niet in een noodtoestand meega die wordt uitgeroepen door generaal Musharraf, bisschop Eijk of door managers. Maar wie mag het van mij dan wel, de noodtoestand uitroepen? Wiens waarschuwingen zijn zo geloofwaardig dat ik denk, ja van die problemen mogen we wel eens werk maken?

Ik ben geneigd om veel gewicht toe te kennen aan de opvattingen van Rob de Wijk, medewerker van Clingendael en columnist van Trouw. Of het nu gaat over de opkomst van China en Brazilië, de verwaarlozing van onze defensie of de onwezenlijkheid van Nederlandse koopkrachtplaatjes, hij geeft me het gevoel dat zijn alarm meer op denkwerk en minder op al dan niet verborgen belangen gebaseerd is dan de alarmsignalen van Musharraf, Eijk en Welch.

Zo had hij het laatst over de recente verkiezingsuitslagen in Nederland en België. De opkomst van populistische partijen ten koste van de traditionele volkspartijen baart hem zorgen. Hij ziet die verschuiving als reactie op grote mondiale veranderingen. Daartegenover staat het geneuzel van politici over koopkrachtplaatjes en over Brussel-Halle-Vilvoorde, wat verhult dat een oplossing moet worden gevonden voor uitdagingen die onze bestaanszekerheid aantasten: de opkomst van China en andere nieuwe machten, schaarste en de noodzaak van verduurzaming, de gevolgen van klimaatverandering en de mogelijke ineenstorting van ons hele financiële systeem. Er heerst een mentaliteit van angst terwijl we tegelijkertijd in Europa het vechten - ook fysiek - zijn verleerd.

Niet bepaald om vrolijk van te worden, maar het snijdt wel hout. Kennelijk kan ik dat erg waarderen, ook al is het loodzwaar. Dat betekent dat ik houd van scherpe analyses, kritisch en onafhankelijk, die als het nodig is allerlei gehechtheden en heilige huisjes niet sparen. Van Wijk weigert de roze bril op te zetten die maakt dat je vooral de sociaal wenselijke dingen zegt. Dat soort werk zie ik, geheel in de traditie van de Verlichting, toch wel als de taak van intellectuelen.

Dat laat onverlet dat ik een relativering van de groei van de PVV ook wel prettig vind. James Kennedy heeft misschien wel gelijk als hij zegt dat we niet meteen gealarmeerd hoeven te zijn. PVV-ers zijn geen fascisten, het zijn nationalisten zoals ieder land daar groepen van heeft. Nederland kent ze ook eigenlijk al veel langer en in de VS vormen ze een vaste factor. Ze zijn volgens Kennedy geen belangrijke bedreiging van de democratie en kunnen zelfs een verrijking zijn, want de gevoelens die zij vertolken doen ertoe in een democratie. Zolang de rechtstaat maar niet aangetast wordt.

Voor dat laatste staan volgens hem in de VS het respect voor de grondwet en het grote aantal advocaten in de politiek garant. Maar ideologie en visie kunnen ook een garantie vormen en zijn hoe dan ook hard nodig. Ook als dat een burgerlijke ideologie betreft van mensen die een land willen waarin ze zich veilig kunnen voelen, waarin de sociale zekerheid overeind blijft en waarin hun oude moeder voldoende zorg krijgt. Dat zijn, zegt ook Elma Drayer, geen racistische, maar bij uitstek burgerlijke verlangens.

Daar is veel voor te zeggen. Perspectief is altijd goed en een beetje ideologie kun je niet missen. Misschien kan dat wel onderdeel zijn van de brede blik en nietsontziende analyses die ik zo geloofwaardig vind.

Zie ook Wie roept de noodtoestand uit?

donderdag 24 juni 2010

Bloed


Dringt dat nou een beetje door, zo’n zinnetje van Erdogan deze week dat de Koerdische rebellen zullen “verdrinken in hun eigen bloed”? Dat soort taal kunnen ze in Israël al lang niet meer gebruiken – en gelukkig maar. Maar ze zullen best dat soort dingen denken als er weer een raket naar beneden komt of een militaire post wordt overvallen.

En wat hebben we gehoord over het feit dat Egyptische troepen in april gas hebben gepompt in een grensoverschrijdende tunnel naar de Gazastrook en daarbij (volgens Hamas-functionarissen) vier Palestijnen hebben vergast? Weinig.

De onbalans in de berichtgeving zal wel te maken hebben met de grote dichtheid van journalisten die speciaal Israël volgen en met de intensieve berichtgeving daarover, niet in de laatste plaats trouwens door Israëlische media.

Maar zou het dan niet goed zijn om met diezelfde intensiteit te volgen wat andere landen doen met hun minderheden of bedreigingen? Mijn krant komt over de represailles van het Turkse leger niet verder dan te melden dat de Turkse luchtmacht doelwitten bombardeerde in Iraaks Koerdistan. Maar of het inderdaad gelukt is met dat bloedbad, dat weten we niet.

Ik zou daar wel meer over hebben willen horen. Of dat nu is omdat ik vrede wil bevorderen of het legitieme recht op zelfbescherming wil promoten, ik wil graag precies weten wat er gebeurt.

Toch wel mooi dat nieuws.marokko.nl meldt dat de meerderheid van de Israëlische Joden tegen een minaretverbod is.

donderdag 17 juni 2010

Heilig vuur


Sommige ideeën zijn zo goed dat je spontaan denkt: dat zou iedereen moeten onderschrijven. Bijvoorbeeld het idee van de naastenliefde. Je zou het bijna verplicht op willen leggen aan iedereen. Daar kan niemand tegen zijn.

Waarom gaat zoiets dan toch mis? Want misgegaan is het stellig. Niet dat het Christendom ook niet veel goeds heeft gebracht, maar de balans van tweeduizend jaar Christendom bevat tegelijkertijd zoveel Kruistochten, Inquisitie en Jodenhaat dat je je vol verbijstering afvraagt: het begon toch allemaal met naastenliefde?

Waarschijnlijk zit daar ook niet het probleem, dat zit eerder in het zinnetje: “dat zou iedereen moeten onderschrijven”. Dan gaan ideeën met ons op de loop, tot op het punt dat we gewelddadig worden. Dan vliegen we, met al onze goede ideeën, uit de bocht. Dat is er volgens mij met het Christendom gebeurd: het is uit de bocht gevlogen.

“Dat zou iedereen moeten onderschrijven” is dus een gevaarlijke gedachte, want daar zit dwang als het ware al ingebakken. De zo voor de hand liggende wens om een goed idee over iedereen te willen uitrollen is niet onschuldig, het streven naar universaliteit van ideeën is problematisch. Bescheiden beperking van denkbeelden tot degenen die er toevallig ook zo over denken is misschien wel een grote verdienste. Zonder dat daarmee het debat over die ideeën wordt afgeschaft.

Die beperking van ideeën tot de eigen kring is naar mijn overtuiging een verdienste van de Joodse traditie. En die verdienste komt niet uit de lucht vallen. Het Jodendom kent het heilige vuur ook en het verlangen naar een wereldbrede messiaanse tijd waarin de leeuw en het lam vredig tezamen liggen. Maar het kent ook de would-be profeten en pseudo-messiassen die het droombeeld onmiddellijk wilden realiseren en de heilstaat wilden forceren. Wijs geworden door die vaak rampzalig verlopen episoden zijn de rabbijnen voorzichtig geworden in hun omgang met profetie en heilsvisioenen. Zij probeerden messiaanse aanspraken te kanaliseren.

Overigens is de vraag of al het vuur dat brandt in religies zo heilig is, of van dien aard dat je spontaan instemt of instemming verwacht. Zoals Erwin Jans onlangs zei in Trouw: religie heeft ook een donkere kern die zich niet laat verlichten. Denk aan allerlei onfrisse verhalen in de Joodse bijbel, de bloeddorst van de kruisridders en gewelddadige passages in de Koran. Als die duistere kant een verbinding aangaat met de toch al dwingende ‘goede ideeën’ kan het leed helemaal niet meer te overzien zijn.

Des te belangrijker, volgens Jans, dat religies in hun leer, opleidingen en instellingen temperings- en vertragingsmechanismen inbouwen om zowel het lichte als het duistere vuur onder controle te houden. Want heilig vuur is volgens hem altijd totalitair. Die temperende functie kent hij toe aan de theologie: haar taak is eigenlijk de domesticatie van het sacrale geweld door reflectie op religie.

Ik moet zeggen, zo opgevat snap ik ineens wat theologie zou kunnen zijn. Ik heb theologie als intellectueel genre nooit kunnen plaatsen. Het functioneerde als een pseudo-kritische bezigheid die een wetenschappelijk karakter moest verlenen aan wat nooit wetenschap kon worden. Maar theologie opgevat als het kanaliseren van gevaarlijk maar ook waardevol vuur, dat is een intellectuele taak van formaat en misschien wel heel hard nodig.

Zie ook Lekker irrationeel, Markering en Bewaak het perspectief