vrijdag 30 april 2010
Noodopvang
Uitgeprocedeerde asielzoekers die niet kunnen worden uitgezet belanden vanuit het Azielzoekerscentrum op straat. Gemeenten voelen zich geroepen om hen noodopvang te bieden. De minister, belast met de uitvoering van de Vreemdelingenwet, verbiedt hen dat. Rechters verplichten de gemeenten om juist wél opvang te bieden.
Is dit niet bij uitstek een thema waarover je met Levinas in de hand iets verstandigs zou moeten kunnen zeggen? Want het gaat hier toch precies over de Ander, zo niet in de gedaante van de Weduwe en de Wees, dan toch in de gedaante van de Vreemdeling?
Maar wat moet je, uitgaande van Levinas, dan zeggen?
Sommigen, onder wie de Engelse socioloog Zygmunt Bauman, menen dat het serieus volgen van Levinas maar één ding kan betekenen. Namelijk dat onze wetgeving eigenlijk immoreel is, dat onze bureaucratie via het adagium ‘regels zijn regels’ amoreel is en dat het ware recht maar aan één kant te vinden is: die van het slachtoffer, in dit geval de asielzoeker. De absoluutheid van het appèl van de vreemdeling ontdoet onze wetgeving en de uitvoering daarvan van alle ethische kwaliteit. Het recht moet het hier hebben van rebelse gemeenten en wethouders die de rug recht houden.
Anderen wijzen erop dat de absoluutheid van het appèl van de ander bij Levinas gezelschap krijgt van een ander motief: dat van de derde persoon, die weer de ander is van de ander. En die derde persoon verwijst naar het geheel van alle derden, het geheel van de samenleving met zijn instituties, rechtspraak, Vreemdelingenwet en Uitzettingscentra. Hier gaat het denken van Levinas dus in feite een onmogelijke verbinding aan: die van de absoluutheid van het individuele appèl met het belang van goede instituties.
Zelf denk ik dat die laatste ingewikkelde interpretatie van Levinas het meeste recht doet aan zijn denken, als ook aan de ingewikkelde werkelijkheid waarin wij leven. Aan de ene kant is er de hulpvraag van de Ander, waarvan Levinas niet ophoudt de absoluutheid te benadrukken. Aan de andere kant zijn er de gevaren van aanzuigende werking en ongelijke behandeling van asielzoekers, kortom de belangen van de geordende samenleving van alle derden waar volgens Levinas ook goed rekening mee moet worden gehouden.
Concreet betekent deze positie: de autoriteiten moeten doen waarvoor ze zijn aangesteld, maar wie het - aangestoken door de ontmoeting met een asielzoeker - niet kan laten, moet afwijken van de lijnen die het bevoegd gezag heeft gesteld. En het bevoegd gezag mag zich best wat gelegen laten liggen aan die weerstand.
Voor wie honderd procent ethische zuiverheid wil, zoals Bauman, kan een dergelijke positie niet anders dan onbevredigend zijn. Maar zelf kan ik me er wel in vinden. Grofweg kom ik dan uit bij de positie die Trouw deze week inneemt in zijn commentaar. “Soms zijn er individuele noodsituaties(…)Met het af en toe aanbieden van noodopvang staat echt niet het hele bouwwerk op het spel”.
Het valt op hoe belangrijk in dit commentaar de rol is van relativerende woordjes zoals ‘af en toe’ en ‘soms’. Dit is bij uitstek pragmatisch vocabulaire en het roept de vraag op naar de positie van Levinas temidden van collega-filosofen. Die zijn immers in het algemeen erg gesteld op eenduidigheid en universele geldigheid van uitspraken en niet op contingentie. Zie voor een bespreking van die vraag mijn website.
Zie ook Doodzonde en Levinas en egoïsme
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten