donderdag 26 mei 2022

Confrontaties met sympathieke denkers


Met mijn schrijverij beland ik langzamerhand in het stadium dat ik met de meest sympathieke en welwillende lezers in aanvaring kom. Door een blogbericht en een paar artikelen deden zich recent diverse confrontaties voor. Ze hebben met elkaar gemeen dat ze voortkomen uit mijn benadrukking, in navolging van Levinas, van de schaduwkanten van het denken, of van het hebben van ideeën.

Immers, als ik Levinas goed begrijp, zit er iets problematisch aan de act van het denken. Dat wil zeggen, aan al het denken, óók als het denken goede dingen denkt. Dat heeft te maken met de gelijkschakelende werking van het denken dat vanuit zijn aard mikt op universeel geldige conclusies, maar daarmee ook illusies creëert. Een dergelijke relativering door mij van het denken en zijn producten roept weerstand op, zeker als de ideeën en minstens de intenties van de denkers goed zijn. Hieronder ga ik kort in op de bezwaren die ik kreeg toegestuurd van Renée Citroen, Jan-Ewout Ruiter, Jan Keij en, jawel, Immanuel Kant.

Mede-Crescascolumnist Renée Citroen is het apert oneens met de aandacht die ik vraag voor de hoogleraren Zwart en Peverelli als zij de universalistische pretentie van het VN-mensenrechtenverdrag “problematisch” noemen. Hun motief voor het relativeren van die pretentie is dat die voor niet-westerse werelddelen arrogant overkomt en lokale rechtstradities onderschoffelt. Citroen vecht die relativering aan, iedereen wil immers ‘onze’ vrijheid, zegt ze, en dat heeft niets met een arrogante witte blik te maken. Het is gewoon een ideaal, en een ideaal mag je best absoluut en universeel noemen. “Als je dat allemaal loslaat, omdat anderen daar geen zin in hebben, verval je in chaos en immoraliteit.”

Dat weet ik zo net nog niet. Zeker niet als Citroen haar afwijzing van dialoog en zoeken naar verbinding uitbreidt naar mensen “met een ondemocratische mening”. We zouden, zegt ze,  bijvoorbeeld niet moeten toelaten dat antivaxers en mensen als Thierry Baudet en Willem Engel kunnen worden gehoord. Wie de Universele Verklaring van de Rechten van de Mens niet onderschrijft verliest zijn spreekrecht. “Censuur? Kom nou, er zijn grenzen”. 

Dan voel ik meer voor de genuanceerde benadering van Fleur Jongepier die in Trouw zich afvraagt wat de wenselijke mate van tolerantie is die de overheid voor afwijkende en potentieel gevaarlijke meningen kan opbrengen, bijvoorbeeld voor antivaxers. Haar conclusie is dat het beter is om niet in absolute termen te denken, maar liever uit te gaan van het empirische, het rommelige, het praktische, en het niet-ideale van veel situaties. Dan houd je wel oog voor de eventueel gevaarlijke praktische consequenties die tolerantie van antivaxers tot gevolg heeft, maar tegelijkertijd probeer je als overheid juist zoveel mogelijk met vaccinsceptici in gesprek te blijven, hen niet op persconferenties te bespotten en hen niet te dwingen tot vaccinatie. Al is het maar om de pragmatische, instrumentele waarde van een dergelijke tolerantie. Als je de twee benaderingen tegen elkaar afzet (in het voorbeeld: geen of wel spreekrecht voor antivaxers) wordt duidelijk hoeveel dwang en geweld het beroep op universele mensenrechten – hoe lofwaardig ze op zichzelf ook zijn – met zich mee kan brengen.

Met Jan-Ewout Ruiter heb ik te maken in zijn kwaliteit van redacteur van een ISVW-bundel met praktijkwijzers voor praktische filosofie waaraan ik een bijdrage lever. Ruiter stoort zich aan de, hierboven al beschreven, suggestie die ik ook in mijn bijdrage aan de bundel naar voren breng, namelijk dat van denken een dwingende, imperialistische werking kan uitgaan. Dat staat haaks op zijn opvatting van denken als een gevoelige, onderzoekende activiteit die per definitie als alleen maar positief beoordeeld kan worden. Zoiets als ‘denkschaamte’, niet opgevat als schaamte voor slecht uitgevoerd denken, maar als schaamte voor het denken op zich – omdat het gewelddadig is – is voor Ruiter dan ook niet alleen bizar als combinatie van woorden, maar ook moreel dubieus. Het brengt immers de deugd die denken is in diskrediet. Terwijl denkschaamte voor mij, in het voetspoor van Levinas, een centraal begrip is. 

Filosoof Jan Keij reageerde onlangs op mijn recensie van zijn boek Tijd als kwetsbaarheid. In de recensie vertel ik dat ik blijf haken aan een centrale stelling van Keij door heel zijn boek heen, namelijk dat ieder mens de ervaring heeft van geraakt te zijn door het appèl van de ander. Deze stelling komt mij voor als te dwingend en generaliserend, zeg ik in de recensie. Dat is een gewaagde uitspraak van mij, want Levinas doet zelf soms soortgelijke generaliserende uitspraken en dat pepert Keij mij niet onterecht in. Toch belet dat mij niet om Levinas tegen Levinas in te zetten, door andere uitspraken van hem te noemen en te benadrukken dat Levinas’ ultieme opzet was om dwingende totaliserende tendenzen in het denken, en dus in uitspraken, tegen te gaan.

De vierde confrontatie, die met de filosoof Immanuel Kant, moet eigenlijk nog plaatsvinden. Of beter gezegd, die gaat van mij uit. Ik neem aanstoot aan een opvatting van Kant, andersom zou tijdtechnisch ook niet goed kunnen omdat hij leefde in de achttiende eeuw. Het gaat om Kants opvatting van de menselijke schoonheidservaring. In zijn artikel Waarom vinden we het ‘Erbarme Dich’ zo mooi? vertelt Jabik Veenbaas dat Kant de schoonheidservaring koppelt aan het menselijk oordeelsvermogen. “Wanneer we zeggen dat we iets mooi vinden, aldus Kant, vellen we een reflectief schoonheidsoordeel. We ervaren een welbehagen, maar dan een welbehagen dat de sfeer van de toevallige gevoelens en belangen overstijgt, doordat we het projecteren op alle andere mensen in de wereld. We vinden dat onze schoonheidservaring noodzakelijk voor iedereen moet gelden.”  

In de kantlijn heb ik hierbij gekrabbeld: Wat een geweld! Want juist de combinatie van de woorden ‘oordeel’ en ‘alle andere mensen’ is een levensgevaarlijke. Wat als iemand die specifieke schoonheidservaring niet heeft? Of weigert? Dan is de stap van oordeel naar veroordeling snel gezet. Zo iemand onttrekt zich immers aan wat voor alle mensen geldt. Zo iemand is kennelijk niet menselijk? Met het denkgereedschap van Kant ligt uitsluiting van mensen met andere ervaringen kennelijk om de hoek.

Zoals gezegd, de confrontatie met Kant gaat van mij uit. Maar die past in het rijtje van de andere beschreven confrontaties omdat, daar twijfel ik niet aan, nobele motieven Kant tot zijn denkwerk inspireerden, net zoals bij de andere genoemde denkers het geval is. Als Kant weet had gehad van de bezwaren zoals ik ze formuleer zou hij zich waarschijnlijk ook onterecht aangevallen voelen en de bezwaren verontwaardigd van de hand wijzen.

Maar, zoveel is wel duidelijk, ik kan er niet omheen. Ik ervaar de universaliserende uitspraken, of ze nu gaan over mensenrechten, de verhevenheid van het denken, het appèl van de ander of de menselijke schoonheidservaring, als geweld. Er wordt voor mij of voor een ander gedacht en gevoeld, en ik word gedwongen daarin mee te gaan. Met Levinas benoem ik mijn weerzin als allergie voor het radicaal doorgevoerde geloof in eigen ideeën dat het denken met zich mee kan brengen. En met Levinas ben ik van mening dat daarin een verklaring ligt voor de eeuwenlange nogal arrogante en hardvochtige omgang met afwijkende meningen in het Westen, tot in de kantiaans verlichte laatste twee eeuwen toe.

Zie ook Niet Niet universeel,wel hartverwarmendHoe totalitair is Jan Keij? en Utopisch universalisme is ook voor Joden te hoog gegrepen.

Wil je commentaar geven of zien: klik op Confrontaties met sympathieke denkers en scrol naar beneden door.

donderdag 12 mei 2022

Sjieke nonchalance


Ooit getuigde het van een zekere chique: niet te veel tijd besteden aan de materiële omgeving waar je in zit. Niet aan het huishouden, want er zijn belangrijkere dingen in het leven: cultuur, zelfontplooiing, uitgaan. Lekker snel een pizza in de oven of uit eten, zo min mogelijk gedoe met koken, dat kon doorgaan voor een goede focus. Besteed geen aandacht aan hergebruik van een plastic zakje als een nieuw zakje zo klaarligt, ga niet omfietsen naar een uitgiftepunt voor pakketjes als het pakketje ook thuis afgeleverd kan worden. Niet zozeer omdat tijd geld is, maar omdat er met tijd betere, waardevollere, hoogstaandere dingen gedaan kunnen worden. 

Zo was ook, als je het kon betalen, de aanschaf van een tweede autootje prima te rechtvaardigen vanuit de gedachte dat je je beter met andere dingen kunt bezighouden dan een omslachtige ov-reis of te letten op je geld- of materieverbruik. Gewoon pragmatisch, met een ‘hoger’ doel voor ogen. Ik heb het hier dus niet over big spenders die opzichtig hun welstand etaleren, maar eerder over spiritueel geïnteresseerden die zich liever niet laten afleiden door allerlei materieel gedoe. Daar rekende ik mezelf ook wel toe, al hebben wij nooit een tweede auto gehad. 

En nog steeds houd ik me liever bezig met boeken lezen dan met het huishouden, maar de allure van slimheid die vastzat aan het vermijden van praktisch werk is er wel vanaf. Het is beslist niet per se goed om een beroep te doen op zoveel materiële ondersteuning omwille van je eigen ontplooiing. Vanwege de planeetverwoestende effecten van onze gemakseconomie, maar ook vanwege de verstikkende hiërarchie tussen zogenaamd hoogstaand en laagstaand werk.

Zie ook Het goede en het echte leven.

Wil je commentaar geven of zien: klik op Sjieke nonchalance en scrol naar beneden door.

vrijdag 6 mei 2022

Angsthazen en lefgozers


Hoe vruchtbaar is het om angsthazen af te zetten tegenover lefgozers? Overleven tegenover leven? Met weinig begrip voor elkaars positie. 

Dat is onvruchtbaar, maar ik werd verleid tot die schematisering toen in één weekend twee NRC-columnisten zich op dit vlak nogal verschillend opstelden. Sarah Sluimer hemelde in Het gore lef om je leven aan iets anders dan centjes en leegte te wijden de beroepsgroep van kunstenaars op, omdat zij de waarachtig vrije mensen zouden zijn. Terwijl Ben Tiggelaar  in The Voice: angst en je stem verheffen, mede naar aanleiding van het schandaal bij The Voice, vertrok vanuit begrip voor de gemiddelde mens/medewerker die in zijn bezigheden voor een belangrijk deel door angst gestuurd wordt.

Sarah Sluimer beschrijft haar bezoek aan een kunstenaarscollectief dat bij elkaar komt voor de repetitie van een opera. Men probeert dingen met elkaar uit en gaat zijn eigen creatieve gang. “Iemand speelde ‘Erbarme Dich’ op een piano, een ander zong hoog en mooi, een synthesizer bromde er onheilspellend doorheen, twee mensen dansten, ze leken van de vloer los te komen. Een moment van verheffing…” Ze ziet “Een kalme waarachtigheid die ik al een poos nergens anders gezien heb”, maar stelt vast dat we degenen die het gore lef hebben om hun leven aan iets anders dan centjes en leegte te wijden verafschuwen.

Ben Tiggelaar beschrijft hoe mensen ertoe komen om zich, bijvoorbeeld in organisaties, te schikken naar conventies en grillen van boven hen gestelden omdat ze voor hun broodwinning van hen afhankelijk zijn. Zij leveren vrijheid in en voegen zich naar een angstcultuur. Bij Talpa werd die angstcultuur door een medewerker als volgt benoemd: “Als John de Mol de werkvloer op loopt, klikt het personeel met de hakken. Bang voor de grote baas”. En Tiggelaar snapt hoe dat werkt: angst is essentieel voor het overleven van het organisme mens. Vermijden van verlies is voor ons in de regel belangrijker dan afwijken, tegenspreken en andere risico’s nemen.

Is hier nu sprake van twee verschillende soorten mensen, en kun je daar een normatieve beoordeling op loslaten, in die zin dat de vrije mens à la Sluimer wat hoger staat dan de organisatiemedewerker? Zo zou ik de tegenstelling toch niet willen zien, en daarom ben ik blij met het begrip voor de organisatiemedewerker dat Tiggelaar toont in zijn beschrijving. Maar er valt aan beide kanten van de vergelijking wel wat toe te voegen waardoor de posities gelaagder worden en de tegenstelling aan scherpte kan verliezen.

Aan de kant van Sarah Sluimer denk ik dat de angst zoals Tiggelaar hem benoemt ook een plaats kan krijgen. Zouden kunstenaars geen angst kennen? Zeker, zij hebben het gore lef, maar ze zullen toch ook weleens over de centjes inzitten? 

Aan de kant van Ben Tiggelaar: zoals gezegd, ik ben blij met zijn begrip voor het verschijnsel angst. Maar moet doorbreking van de angst van anderen komen, in casu leidinggevenden? Daar lijkt het op, Tiggelaar bepleit dat je je als leidinggevende bescheiden opstelt, de nadruk legt op leren, vragen stelt, luistert en de inbreng van collega’s waardeert. Maar medewerkers kunnen zich toch ook zelf verenigen, of gezamenlijk hun stem verheffen? Dat hebben de vrouwen bij Talpa tenslotte ook gedaan. 

Zie ook Een gevalletje denkschaamte.

Wil je commentaar geven of zien: klik op Angsthazen en lefgozers en scrol naar beneden door.