maandag 31 maart 2008

Moeilijker dan postmodern


Je hoort regelmatig dat postmoderne denkers (bijvoorbeeld Derrida of Lyotard) zo moeilijk te volgen zijn. Derrida gebruikt lastige termen als Deconstructie en Aporie en Lyotard heeft het over Le Différend en Het Sublieme.

Maar niet alleen de termen zijn moeilijk. Een waarschijnlijk veel groter probleem is dat er weinig overblijft waar je je in gedachten nog aan vast kunt houden. God was al dood, nu volgen allerlei artistieke waarden, maatschappelijke ordeningen en taalkundige betekenissen. Probeer je maar eens iets voor te stellen bij het niets of afwezigheid van hiërarchie.

Toch is er iets wat nog moeilijker is dan het postmodernisme. Want, hoe lastig ook, het postmodernisme kent nog altijd het comfort van een ijzeren consequentie in het denken. De neiging tot generaliseren en universeel maken, een trekje van de rede en actief in het modernisme, blijft in het postmodernisme gewoon overeind. Misschien wordt die daar zelfs wel tot in het radicale doorgevoerd. Dat kan blijken uit populair-postmodernistische uitspraken als: “Alles is relatief” (let op het woordje “alles”); “Geen mens is zichzelf” of “Er zijn geen grote verhalen meer” (let op het woordje “geen”); “Eigenlijk geloven we allemaal wel iets” (let op “eigenlijk” en “allemaal”).

Dergelijke uitspraken voelen nog steeds aan als conclusies waar een consequent redenerend verstand niet aan kan ontkomen. En dat heeft iets vertrouwds, want aan dat soort conclusies waren we inmiddels, sinds Descartes, gehecht geraakt.

Pas echt moeilijk wordt het als een filosoof zegt: soms wel en soms niet. Bijvoorbeeld: er is wel een leidend principe, maar soms even niet of het zijn er twee. Of: er is wel hiërarchie, maar niet altijd. Zo’n filosoof maakt er voor ons gevoel een potje van.

Toch is dat wat je aan kunt treffen bij Levinas, althans de Levinas uit de vroege en de middenperiode. In De Totaliteit en het Oneindige bijvoorbeeld speelt hij het klaar om de volstrekte autonomie van de mens als uitgangspunt te nemen in zijn beschrijving van de wereld; om daarna te laten zien hoe die autonomie op zijn kop gezet wordt door de verschijning van een andere mens; om vervolgens te claimen dat die ontmoeting “meer fundamenteel” is dan de oorspronkelijke autonomie was (dus: heteronomie); en tenslotte om de autonomie weer leidend te maken totdat de volgende confrontatie optreedt.

Hier is geen sprake meer van radicale doordenking, tenminste als daaronder verstaan wordt het consequent doorstoten naar een laatste grond of basisprincipe. Hier wordt wáárgenomen en recht gedaan aan een bepaald verschijnsel, namelijk: dat er een bepaalde orde is waarvan de uitgangspunten zonder meer geldig zijn, bijvoorbeeld autonomie; maar dat zich, soms, plotseling een verschijnsel voor doet dat daar loodrecht op staat, zoals een ander die me raakt en door wie ik me laat gezeggen (heteronomie). Niet altijd, niet bij iedere ander, maar: soms.

Daar loopt onze logica op stuk. Als zo’n basisprincipe soms geldig is en soms niet, dan is het al geen basisprincipe meer. Toch denk ik dat Levinas hier een adequate beschrijving geeft van een verschijnsel dat – soms, bij sommige mensen – gewoon voorkomt: geraakt worden door de Ander.

Het is waar: ook Levinas, met name de late Levinas, heeft zich tot universele generaliserende uitdrukkingen laten verleiden met vele Levinas-lezers in zijn kielzog. Dan krijg je uitspraken als “De ervaring van de ander is altijd oorspronkelijker dan de ervaring van jezelf” (let op het woordje “altijd”) of “Permanente verantwoordelijkheid is de dieptestructuur van het subject” (let op de woorden “permanent” en “dieptestructuur”).

Het is moeilijk om de conclusie te vermijden dat de late Levinas in de valkuil is getrapt die hij, zeker in het begin, zo ijverig heeft willen ontwijken: die van het altijd en overal, van het categorische en het essentialisme. Een beetje ontluisterend is dat wel.

Zie ook Levinas en Rousseau en Eigenzinnig

vrijdag 21 maart 2008

Edelkitsch


Wat niet spannend meer is moet je niet geforceerd weer spannend proberen te maken. Die gedachte overviel me bij de uitvoering van de Matthäus Passion onder leiding van Paul Goodwin op de televisie.

Deze uitvoering was gedramatiseerd. Dat wil zeggen, de musici, en dan vooral de zangers, maakten niet alleen muziek maar traden deels op als acteurs. Jezus knielde soms en kreeg klappen, koorleden keken angstig of boos, en Judas gaf Jezus een kus. Uiteraard werd het geen toneelstuk, de dramaturgie was beperkt en de uitvoerenden hadden hun dagelijkse kleren aan en geen kostuums. Maar gebaren en blikken waren heel bewust toegevoegd.

Als het bedoeld was om de zaak te verlevendigen is het wat mij betreft mislukt. Op een enkele plaats in het verhaal werkte de formule wel, namelijk waar een werkelijk menselijk drama aan de orde is. Bijvoorbeeld in de scène waarin Petrus Jezus drie keer verloochent en dan bij het kraaien van de haan in diepe vertwijfeling raakt.

Maar in het merendeel van de scènes voelden de gebaren en blikken als opgelegde dramatiek. Koorleden die minutenlang met vrome nadrukkelijkheid iedere handbeweging van Jezus volgen of zangers die elkaar of een violist smartelijk aankijken, dat is wat te veel van het goede. Het leidt af en contrasteert met het juist luchtige en onnadrukkelijke voortkabbelen dat Bachs muziek – naast de dramatische muzikale accenten – ook in de Matthäus kenmerkt.

Het deed mij terugverlangen naar de uitvoeringen waar het gewichtige nog werd gezocht in zwart-wit kostuums en niet in zwaar aangezette gebaren. Dat voelde minder gekunsteld en opdringerig en liet meer ruimte voor de muziek. Die overigens, ook in deze uitvoering, niet kapot kon.

woensdag 19 maart 2008

Zionisme


“Aanslag op het hart van het Zionisme” kopte de NRC naar aanleiding van de aanslag op 6 maart op de Merkaz HaRav Jesjiva in Jeruzalem.

Ik ben het met die kop niet eens. Want Zionisme wordt daarin gelijkgesteld aan de beweging van al dan niet religieuze kolonisten die de grenzen van Israël proberen op te rekken ten koste van de Palestijnen.

Tot nu toe was dat niet de gangbare betekenis van het woord. Zionisme betekende: de beweging voor een eigen thuis voor het Joodse volk in het land waar het oorspronkelijk vandaan komt. Een beweging die ondersteund wordt door het VN-besluit van 1947 tot opdeling van het mandaatgebied Palestina in een Joods en een Arabisch deel.

Weliswaar was er vanaf de jaren twintig en dertig een vleugel binnen de Zionistische beweging die een Groter Israel voorstond. Maar aanhangers van die ideologie werden aangeduid als Revisionisten en als Zionist kon je het heel goed met hen oneens zijn. Zionist te zijn betekende niet per se dat je kolonies wilde stichten in Judea en Samaria maar simpelweg dat je voor een levensvatbare Joodse staat was.

Voor mezelf gebruik ik het woord nog steeds in die betekenis. Ik wil dat ook graag blijven doen want bij de Groter Israël beweging voel ik me niet thuis. Bewaking van de betekenis van dat woord is dan wel nodig.

zaterdag 15 maart 2008

Reality check


Afgaande op het vorige blogbericht kun je de conclusie trekken dat politiek en management, in hun nadruk op transparantie en controle, het contact met de werkelijkheid kwijt zijn. Maar je kunt net zo goed zeggen dat ze tegen de werkelijkheid zijn aangelopen.

De eerste opvatting is terug te vinden bij Graham Lock die regelmatig herhaalt dat alles nep is in de politiek van vandaag. Dit negatieve oordeel over de wijze waarop wij menen politiek en management te moeten bedrijven kan ons gemakkelijk brengen tot een veroordeling van de disciplines die de laatste decennia veel van de desastreuze denkbeelden hebben aangedragen: de politicologie, de organisatiekunde en andere sociale wetenschappen. Zo bezien is het niet vreemd dat Floris Cohen de sociale wetenschappen contrasteert met de natuurwetenschappen. Hij meent dat het tot nu toe alleen in de natuurwetenschap gelukt is om vormen van stelselmatige feedback te ontwikkelen die het contact met de werkelijkheid kunnen waarborgen. Natuurwetenschap is hard, sociale wetenschap is zacht.

De tweede opvatting, die ik zelf aanhang, is positiever over wat er op sociaal terrein gebeurt. In die visie duidt de onderkenning van zoveel grootschalige sociale mislukkingen op de ontdekking van nieuwe werkelijkheid. Namelijk: de werkelijkheid van individuen die Nee roepen tegen plannen die over hen uitgestort worden. En het realistische besef dat je er, als plannenmaker, verstandig aan doet om daar maar naar te luisteren als je niet irrelevant wilt worden. De weerstand, bijvoorbeeld, tegen de verhuizing van de gezondheidsinstellingen van de duinen naar de stad leverde het inzicht op dat de zorg voor heel diverse mensen zich niet in een universeel model laat persen.

Een dergelijke opvatting van werkelijkheid zou wel eens kunnen aansluiten bij de ervaring die Levinas centraal stelt: die van het Nee van de ander tegen mijn plannen en schema’s waarin hij geacht wordt mee te lopen. Als dat Nee hard bij me binnenkomt voelt dat misschien aan als pijnlijk, maar ik stuit daarmee wel op een sociale werkelijkheid die harder is dan mijn eigen bedenksels.

Ik waag de stelling dat dit verschijnsel – het Nee van de ander – wellicht een equivalent biedt op sociaal terrein van de stelselmatige feedback die we kennen uit de natuurwetenschappen. We raken daarmee aan een hardheid op sociaal gebied die het – net als in de natuurwetenschappen – mogelijk maakt om radicaal boven ons subjectieve vooroordeel en zelfbedrog uit te stijgen. Daarmee heeft de sociale wetenschap haar eigen stevigheid te pakken.

Overigens komt Lock misschien wel op dat zelfde punt uit als hij zegt dat onderwijs traditioneel gericht is op het individu. Wat heeft het individu nodig en op welke manier kan hij aan zijn trekken komen, die kwesties laten zich maar heel beperkt collectief organiseren. Dat weet uiteindelijk alleen het individu zelf.

En de huisartsen illustreren als beroepsgroep wellicht eveneens de werkelijkheidskracht van het Nee. Zij lijken minder dan andere artsen last te hebben van de gemanagede nepwerkelijkheid doordat hun Nee met succes allerlei grootschalige plannen heeft tegengehouden.

Honorering van het Nee betekent wel dat microsituaties, waarin de stem van individuen kan worden gehoord, als voorwerp van studie in de sociale wetenschappen een veel prominentere plaats moeten krijgen. Als het gaat om organisaties kan ik me daar wel iets bij voorstellen. Daar vindt veel één op één contact plaats. Maar voor politieke kwesties vind ik dat veel moeilijker. Misschien komt het voorstel van Huub Dijstelbloem tot het instellen van 'destabilisatierechten' in de buurt. Meer.

Zie ook Geen eer meer aan te behalen.

donderdag 6 maart 2008

Geen eer meer aan te behalen


Het wordt er met parlementaire onderzoeken zoals die naar de onderwijshervormingen niet leuker op voor politici en andere beleidsmakers. Er blijkt maar heel weinig maakbaar te zijn in onze samenleving.

Joop den Uyl besefte al dat de marges klein zijn. Maar hij had het nog over het politieke krachtenveld en de taaiheid van de gevestigde instituties. Met het aanhouden van politieke ideeën (wel de goede natuurlijk) was nog niets mis, de gedachte aan een andere wereld was nog mogelijk. De politicus had hoe dan ook een bepaald aureool en kon zichzelf nog een belangrijke rol toekennen. Al was het maar die van de ploeteraar die zijn moeizame mars door de instituties uitvoert.

De politieke generaties van de jaren tachtig en negentig waren wat bescheidener. Althans wat de ideologie betreft. Die schudden zelf hun ideologische veren af of werden door anderen geplukt en aangeduid als manager-politici. Het geloof in visioenen ebde weg maar wat bleef was het geloof in centrale sturing en technische beheersing, ook al was dat op afstand. Politici werden primair technocraten. Men ging de gewenste output definiëren en indicatoren opstellen om de output te meten. Men voerde extra verplichte verslagleggingen en vele controles in die konden garanderen dat er gebeurde wat de politiek wilde.

Al met al zagen deze politici nog steeds kans om grootschalig aan de gang te gaan. Hetzij op basis van modieuze trends, zoals Erica Terpstra die in één keer de geestelijke gezondheidszorg liet overplaatsen van de duinen naar de stad. Dan wel op basis van ideologische uitlopers van de jaren zeventig zoals de onderwijshervormingen van Ritzen, Wallage en Netelenbos. Je kón als politicus nog het gevoel hebben dat je verschil maakte. Er was nog eer aan te behalen.

Voor de huidige generatie politici is dat weer een stuk moeilijker geworden. Veel van de grote projecten van de jaren 80 en 90 voldoen niet aan de verwachtingen die men ervan had. De illusie waar de manager-politicus nog in kon geloven: die van greep op de zaak, is nu aan de beurt om doorgeprikt te worden. Het blijkt dat het sturen op afstand, via indicatoren en vele controles, maar matig tot slecht werkt. Want, zoals Graham Lock onlangs uitlegde in de NRC, de indicatoren creëren hun eigen werkelijkheid die vaak niets meer te maken heeft met wat gewone mensen daaraan beleven. Overmatige nadruk op transparantie en controles demotiveert professionals zoals onderwijzers en artsen en het levert de burger dus misschien wel niks op. Er is nog wel een dashboard in Den Haag, er zijn nog knoppen om aan te draaien en over te praten maar er zit niets meer achter.

Daar word je als politicus uiteraard niet vrolijk van.Valt er dan in het geheel geen eer meer te behalen? Misschien moet je daarvoor zijn op terreinen waar denken in het groot nog legitiem is. Dat zijn mijns inziens niet de sociale terreinen zoals het onderwijsveld of de zorg. Het bekomt de factor mens immers maar slecht als er teveel voor hem gedacht wordt. Ik zou het eerder zoeken op terreinen als het milieu of duurzaamheid. De nood is ook daar hoog genoeg.

Zie ook Reality Check