woensdag 26 december 2018

Herkantelen


Zo vierkant gepresenteerd als onlangs op de voorpagina van Trouw krijg je het niet gauw: uitspraken over (top)bestuurders in het bedrijfsleven en bij de overheid als “De huidige bestuurders zijn te veel gericht op korte termijn winst, ze vermijden risico’s en hebben te weinig contact met de buitenwereld”. Dat is nog al wat. En dat nog wel uit de mond van bestuurders zelf.

Ja, vanuit de hoek van de antiglobalistische Occupy-beweging kon je dat horen, een aantal jaren geleden. En toen de communistische krant De Waarheid nog bestond was antikapitalistische retoriek op dagelijkse basis verkrijgbaar. Verder ken ik dergelijke kwalificaties uit de meer kritisch ingestelde academische hoek, met name vanuit Critical Management Studies.

Maar de tijdgeest is al een paar decennia aan het kantelen, de neoliberale kant op. Ook bij degenen onder ons die hun passie voor een rechtvaardige samenleving nooit verloren hebben raakte de gedachte in zwang dat de verzorgingsstaat was doorgeschoten, dat geleide economieën gefaald hebben, dat het geld wel ergens verdiend moet worden, en dat een kapitalistisch systeem de boel het beste aan de gang houdt.

In het licht van die kanteling is wat er in het Trouw-bericht gebeurt wel revolutionair. De relatief recente en breed gedragen waardering voor het neoliberale model komt opnieuw op serieuze manier onder vuur te liggen. Zelfs serieuzer dan vroeger, omdat het niet meer alleen om de onrechtvaardige verdeling van rijkdom gaat. Ook omdat de toekomst van de aarde voelbaar op het spel staat, en omdat maatschappelijke ontwrichting dreigt.

En de denigrerende uitspraken komen ook nog eens van de bestuurders zelf. Wat er nu nodig is, zeggen zij, is een nieuw type bestuurder. Iemand met meer zelfreflectie, met een verbindend vermogen, dienstbaar aan de maatschappij en gericht op de lange termijn. Nog niet zolang geleden werd je voor soft of gepensioneerde politicus versleten als je zo’n uitspraak deed. Het neoliberale model is kennelijk ineens heel snel ongeloofwaardig aan het worden.

Maar wat doen we dan nu? Van de zittende bestuurders moeten we het niet hebben. Want hoewel zij zelf de diagnose stellen, vinden zij (met name de mannen onder hen) dat ze zelf niet hoeven te veranderen of bij te leren (‘ik ben niet zo’n cursus type’). Immers, ‘onze boardroom heeft een goede samenstelling – goede mensen met veel ervaring – dan gaat het vanzelf’. Waarmee ze waarschijnlijk bedoelen dat ze allemaal even doorkneed zijn in gerichtheid op snelle winst en kwartaalrapportages, ze vermijden risico’s en hebben te weinig contact met de buitenwereld. Zoals ze het op de business schools en economische faculteiten geleerd hebben.

Voor oplossingen komen ze dan ook niet verder dan de suggesties dat er lef getoond moet worden voor grote veranderingen (door anderen dus), en dat de overheid kaders moet stellen (dat is wel weer revolutionair natuurlijk, tegenover de neoliberale deregulering).

Een aantal jaren geleden werd in de kring van Critical Management Studies de Manifestos for the Business School of Tomorrow uitgebracht. Waarschijnlijk moet het daar beginnen inderdaad.

Zie ook Jeukwoordenfestival

vrijdag 21 december 2018

Levinas als pragmatist


Het klinkt misschien ongeloofwaardig voor degenen die de Frans-Joodse filosoof Emmanuel Levinas ervaren als een abstracte denker. Maar toch houd ik vol: Levinas is te beschouwen als een pragmatische denker. Mijn stelling is dat zijn denken verhelderend werkt waar het conventionele denken overmatig ingewikkeld wordt en zich vastdraait in abstracties.

Bij deze stelling moet ik twee, enigszins ontluisterende, kanttekeningen maken. De eerste is dat Levinas deze, wat mij betreft weldadige, positie in zijn laatste werken heeft losgelaten en ingeruild voor een terugval in gangbare filosofische abstracties. De tweede is dat, ook in de werken van de middenperiode, op sommige momenten die filosofische abstracties al storend aanwezig zijn.

Als ik het heb over ‘filosofische abstracties’, dan doel ik met name op de neiging binnen de conventionele filosofie tot het zoeken van absolute, eenduidige fundamenten voor ons denken: onwankelbare uitgangspunten die door hun stabiliteit en alomvattendheid de afleiding van andere gedachten mogelijk maken en zo een hiërarchisch denkbouwwerk faciliteren.

Mijn opvatting is dat aanvaarding van dat soort fundamenten (‘fundamentsdenken’) schijnzekerheid creëert. De daaruit voortkomende redeneringen hebben de neiging om zich los te zingen van de werkelijkheid, en dan krijg je abstracties. Ik denk dat Levinas, althans in zijn vroege en midden-periode, daar ook niets van moest hebben, en dat is een van de redenen waarom hij mijn favoriete filosoof is.

Dat vind ik terug in Levinas’ behandeling van wat gangbare kandidaten zijn voor het vervullen van de rol van fundament. In veel traditionele denksystemen komt die rol toe aan de ontologie: het geheel van opvattingen over de grondstructuur van de wereld. Om een paar voorbeelden te noemen: die grondstructuur zou bijvoorbeeld bestaan uit verschillende materiële sferen (Aristoteles) of uit lichaam en geest (Descartes) of uit logische objecten (de vroege Wittgenstein).

Maar die funderende rol kan ook toegekend worden aan het ordenend vermogen van onze geest, zoals bij Kant. Of aan bovennatuurlijke grootheden, zoals een godheid of een mystieke orde. In plaats van ontologie als fundament spreekt men dan van een metafysische dimensie als fundament.

Hoe dan ook, mijn stelling is dat Levinas in zijn vroege en middenperiode (tot en met De Totaliteit en het Oneindige) er niet aan wil, aan zo’n eenduidig fundament. Niet de ontologische versie ervan, noch de metafysische versie.

Dat leid ik af uit de constatering dat hij, bijvoorbeeld in De Totaliteit en het Oneindige, de woorden ontologie en metafysica beide gebruikt, maar hen beurtelings de leidende rol geeft. Geen van beide fungeert als definitieve laatste grond. Levinas schetst een enscenering van het menselijk bestaan waarin soms de ontologie het voortouw neemt (het ego, de genietingen, het licht van de rede), en dan weer de metafysica (het raadselachtige andere), en dat steeds op verrassende, onverwachte manieren. Levinas spreekt niet over een permanent, stabiel gegeven dat altijd aanwezig is; dat maakt de beschrijvingen herkenbaar, dat wil zeggen: niet-abstract.

In de weigering om een eenduidig fundament aan te wijzen is Levinas verwant aan de Amerikaanse pragmatisten. Over John Dewey wordt bijvoorbeeld gezegd dat hij probeert om het niet te hebben over ‘tijdloze oorsprongen’, van welke aard ook. En Louis Menand meent dat ideeën op zichzelf eigenlijk geen betekenis hebben – dus abstract zijn; ethiek bijvoorbeeld is niet te begrijpen zonder de voltrekking ervan.

Het is waar: Levinas gebruikt, al in De Totaliteit en het Oneindige, het woord ‘eerste filosofie’, wat je zou kunnen opvatten als het aanwijzen van een eenduidig fundament. Maar, zoals gezegd, in dat boek wisselen in feite ethiek (als behorend tot de metafysica) en ontologie elkaar af als leidend principe, en is er geen definitieve laatste grond. Dat sluit, wat mij betreft, aan bij de menselijke ervaring. Het woord ervaring speelt in De Totaliteit en het Oneindige dan ook een belangrijke rol, wat de herkenbaarheid ten goede komt.

Een definitieve laatste grond is er wél in Levinas’ laatste grote boek Anders dan zijn. Daarin verwijst hij naar de ethiek (het beschikbaar zijn voor de andere mens) als ‘oorsprong vóór de oorsprong’, en naar die beschikbaarheid als een permanent, stabiel aanwezig gegeven.

Dat noem ik abstract. Want het kan best zo zijn dat het subject voor alle anderen verantwoordelijk is, en dat al voorafgaand aan de geboorte. Maar: praktisch gezien heeft dat geen betekenis. Een handvat voor praktische betekenis wordt geboden door de ervaring van verantwoordelijkheid, en die beschrijft Levinas in De Totaliteit en het Oneindige, namelijk in termen van momentane beleving van de overgang van rust naar onrust, en weer terug.

Díe Levinas is bruikbaarder. Zeg maar: pragmatischer.

Zie ook Mensenrechten, pragmatisch bekeken en Levinas en Wittgenstein

donderdag 13 december 2018

Automaten, koffie en automatenkoffie


Koffie uit de automaat kan tegenwoordig best lekker zijn, geen vergelijk met de drab die je vroeger kreeg. Maar dan nog, niets haalt het bij echte koffie, dat wil zeggen koffie waarbij je zelf een aandeel levert.

Dat is althans de mening van Erik Friedeberg, van accountantskantoor Manifesto in Amsterdam. “Wil je bij ons komen werken, dan moet je eerst een baristacursus volgen om goede koffie te leren zetten. Koffiezetten is een manier om met mensen in gesprek te komen, hun dromen te achterhalen”. En dan blijkt dat heel wat ondernemers grote behoefte hebben aan dat persoonlijke gesprek. Natuurlijk moet de cijfermatige klus ook gedaan worden, maar dat kan tegenwoordig verregaand geautomatiseerd verlopen. Díe automaat mag blijven.

Vertegenwoordigt accountantskantoor Manifesto misschien een trend? Zou het waar zijn wat organisatieadviseur Lenette Schuyt ziet gebeuren? Dat verticale hiërarchie plaatsmaakt voor horizontale relaties; dat management meer en meer gezien wordt als de kunst om dingen gedaan te krijgen door en via mensen; dat werk meer gaat over manieren van samenwerken. Kortom, aldus Schuyt, dat op verbinding gerichte vrouwelijke perspectieven het winnen van op efficiency en controle gerichte mannelijke perspectieven. Of is dat wishful thinking van haar (en van mij)?

Áls het een trend is dan mag ik me in ieder geval gelukkig prijzen dat ik erbij hoor op dit moment. Er was een tijd dat ik er beslist niet bij hoorde, en het omgekeerde dacht: organisaties zijn totalitaire monsters. Toen vond ik dat de sfeer in organisaties – met zijn blauwdrukken, lineair denken, Total Quality Management en verandering op commando – het beste te omschrijven was met termen ontleend aan politieke stromingen van de jaren dertig. Hannah Arendts The Origins of Totalitarianism was heel toepasselijk voor de op beheersing gerichte organisatiemachines.

Zo niet op dit moment in mijn eigen, directe omgeving. Ik maak nu deel uit van een op leren en ontwikkelen gericht team binnen de gemeente Amsterdam. Daar is veel ruimte voor de menselijke maat, er kan geëxperimenteerd worden, men staat open voor het onbekende, besluitvorming verloopt langs participatief democratische lijnen. Pure vooruitgang dus, ten opzichte van mijn eerdere ervaringen waarin ik vooral een anoniem onderdeel was van een grote machinerie. Wat trouwens niet wil zeggen dat die machinerie er niet meer zou zijn; maar ik heb er in ieder geval minder last van.

Los daarvan meen ik in organisatieland soms opbeurende signalen op te vangen, zoals een toenemende belangstelling voor het meer relatiegerichte Rijnlandse denken, de grotere inbreng van vrouwen, en ontwikkelingen in de technologie die verfijndere afstemming mogelijk maken, ook in relaties. De historicus Fabian Scheidler acht de trend van verzet tegen het ‘lineaire denken’ zelfs onvermijdelijk. Waarbij ‘lineair denken’ bij hem staat voor de “onjuiste veronderstelling dat mensen hun hele leven als automaten kunnen worden behandeld zonder dat ze zich zullen wreken”.

Maar eerlijk gezegd denk ik dat het voorbarig is om van een trend te spreken, in ieder geval van een dominante trend. Het is waar, ik maak het mee, en Manifesta creëert nieuwe ruimte en Lenette Schuyt stelt vast dat het tijd is voor een vrouwelijk perspectief.

Maar we moeten de hardnekkigheid van de traditionele vormen niet onderschatten. Schuyt waarschuwt zelf dat in organisaties die ‘agile’ of ‘lean’ worden de stoere leider wordt vervangen door een coach en facilitator, maar dat de klassieke ‘hark’ daarmee niet is verdwenen. Door de ideeën uit het begin van de twintigste eeuw van Frederick Taylor en Max Weber zijn we het vanzelfsprekend gaan vinden dat een organisatie hiërarchisch en bureaucratisch is ingericht, en is het onderscheid tussen denken en doen nog steeds springlevend. “Je zou bijna vergeten dat hiërarchie en bureaucratie geen wetmatigheden zijn, maar een manier van organiseren, die ooit is bedacht en waaraan de meeste topmanagers nog steeds vasthouden.”

Ik denk dat zelfs deze waarschuwing van Schuyt het probleem nog te luchtig opvat. Alsof het met Taylor en Weber begonnen is. Mijns inziens wortelt het probleem veel dieper, namelijk in hiërarchistische organisatieopvattingen die via het Christendom  teruggaan op Plato, en die, vanwege de eerbiedwaardige status van die traditie, zowat onaantastbaar zijn.

Schuyt heeft gelijk als ze zegt dat het klassieke organisatieparadigma erg sterk verankerd is in de hoofden van managers. Maar om dat aan te vechten zul je verder terug moeten gaan dan Frederick Taylor. Dit raakt aan de grondslagen van onze westerse cultuur, zeg maar aan het Klassieke met een grote K.

Laat ik dus voorzichtig zijn, en nog niet spreken van een trend. Laat ik maar zeggen dat ik terecht gekomen ben in een leuke niche, met veel vrouwelijke collega’s en goed gerichte aandacht, en de juiste technologische ondersteuning. En niet te vergeten, dat ik nog maar een dienstverband heb van acht uren. Dan wordt het al helemaal gevaarlijk om van een trend te spreken.

Zie ook Listig

vrijdag 30 november 2018

Tacheles


Wat betekent dit Jiddische woord nu echt? Zolang ik het ken heeft het voor mij een sympathieke klank. Zo van: ‘het kan wel zijn dat er allerlei theorieën zijn, en regels en procedures doorlopen moeten worden, maar daar wordt niemand blijer van. Ons probleem lossen we nu op met het oog op de gewenste effecten’.

Enig speurwerk leert dat het woord is afgeleid van het Hebreeuwse woord ‘tachliet’, met als betekenissen doel, einde, grens. Via het Jiddisch is tacheles in het Nederlands en het Duits terechtgekomen, waar het staat voor klare taal, onomwonden spreken. Iemand die tacheles spreekt neemt geen blad voor de mond en komt op een verstandige manier ter zake.

Wat mij erin aanspreekt is het pragmatische en doelgerichte, en de combinatie daarvan met verstand. Het is dus niet het simplisme van ‘niet-lullen-maar-poetsen’, van mensen die graag daadkracht zien en daar liever niet bij nadenken. Want tacheles doet wel degelijk aan reflectie, maar dan gekoppeld aan actie. En het is al helemaal niet plat materialistisch, wat sommige mensen associëren met de notie van pragmatisme.

Ik kom op het woord tacheles omdat ik me op dit moment voor een lezing verdiep in het Amerikaanse pragmatisme van John Dewey. Zijn werk benadrukt dat het handelen van mensen het permanente oriëntatiepunt is voor wat we kunnen zeggen over de wereld. Alles wat een mens kent, doet, denkt, leert, weet is te relateren aan de betekenis die dat  heeft voor zijn handelen.

Het sympathieke en zelfs bevrijdende daarvan is dat theorie en theoretiseren als opzichzelfstaande beschavingswaarden sterk gerelativeerd worden. Dat impliceert wel een weigering om mee te gaan in het optrekken van theoretische, academische ivoren torens en ander moeilijk gedoe dat in Europa vanaf Plato en Aristoteles eeuwenlang doorging voor intellectueel leven en diepgang.

Niet alleen pragmatistische Amerikanen als John Dewey en William James keerden zich daarvan af, ook Europese Joden moesten daar wat tegenover zetten. Het ‘Tacheles reden’ is zo zelfs officieel in het Duitse woordenboek beland.

Zie ook Plato ontzenuwd?

donderdag 22 november 2018

Gezelligheidsfundamentalisme


Waarom trof mij onlangs het woord ‘gezelligheidsfundamentalisme’ (gemunt door de Leidse historicus Adriaan van Veldhuizen) als een bijzonder adequate combinatie van tegengestelde betekenissen? Met gezelligheid als het gezellige deel, en fundamentalisme als het ongezellige deel. Die zijn in Nederland kennelijk met elkaar verknoopt geraakt, zoals bijvoorbeeld in Pakistan de woorden ‘Moslim’ en ‘fundamentalisme’ dat zijn.

Dat heeft er, wat mij betreft, mee te maken dat gezelligheid dezer dagen in het hart van de pietendiscussie staat en daarin kan uitgroeien tot iets griezelig ongezelligs.

En dát komt weer doordat ‘gezelligheid’ in Nederland bijna de status heeft van een ideologie. Al heel lang maken Nederlanders elkaar wijs dat ze iets bijzonders in huis hebben. ‘Wat je nooit aan een buitenlander kunt uitleggen is het woord gezelligheid’, zeggen we dan tegen elkaar. Want behalve dat buitenlanders het woord niet kunnen uitspreken, begrijpen ze gewoon niet wat het is. Die intimiteit, die eigen codes, die huiselijkheid: je kúnt het ook niet uitleggen, het is een gevóel.

Je moet het hébben, en we voelen precies aan wanneer iemand het heeft, je zit er gauw net naast. Zwarte Piet racistisch? Nee, dan zit je er echt naast, dan snap je het echt niet, ons gevoel voor onschuldige geinigheid.

Het is op dat punt dat het fundamentalisme begint, want wie het niet precies snapt moet zijn mond houden. Andere belevingen van, andere associaties met datzelfde verschijnsel deugen gewoon niet, en mogen dus niet gehoord worden.

Omdat het aspect van erbij horen of er niet bij horen zo prominent gekoppeld is aan onze opvatting van gezelligheid (van bitterballen tot sinterklaas), kan gezelligheid van iets positiefs gemakkelijk veranderen in iets kwaadaardigs. Dan wordt wat zo leuk begon een instrument van verkettering en uitsluiting. Precies zoals bij andere ideologieën en fundamentalismes.

Zie ook Nationale denkschaamte en Identiteitspolitiek

vrijdag 16 november 2018

Cynisch of niet?


Dit wordt een cynisch stukje. En tegelijkertijd ook weer niet.

Het is niet-cynisch, misschien wel positief, vanwege de conclusie dat het met het antisemitisme wellicht wel meevalt. Het is cynisch door de redeneringen die tot die conclusie leiden. Namelijk enerzijds dat de staat Israël in sommige rechts-extremistische kringen een zeker prestige heeft. En anderzijds dat Joden niet het enige mikpunt zijn voor racisten, en dat bijvoorbeeld Moslims daar evenzeer onder te lijden hebben.

Uitgangspunt voor deze column is de – zeker in Joodse kring – veelgehoorde gedachte dat antisemitisme sterk toeneemt. Zodanig dat het doet denken aan de dreigende jaren dertig van de vorige eeuw, en dat dus waakzaamheid nodig is. Zelf denk ik dat het antisemitisme misschien wat toeneemt – en dat waakzaamheid trouwens altijd nodig is – maar dat bedreigingen als in de jaren dertig nu niet bestaan.

Dat heeft alles te maken met het bestaan van de staat Israël. Voor een deel wakkert Israël het antisemitisme aan. Dat is het geval bij groepen die vanwege de behandeling van de Palestijnen door Israël zich keren tegen het zionisme, en via het antizionisme in antisemitisch vaarwater terecht komen.

Maar voor een grotere groep westerlingen is Israël inmiddels een gewoon land geworden, waar we mee samenwerken op het gebied van handel, wetenschap en justitie. En – en hier komt het cynisme om de hoek – voor de groep potentieel gewelddadige rechts-extremisten, waar Joden vroeger veel van te duchten hadden, heeft Israël een zekere status van stoerheid. Dat prestige wordt afgedwongen door de economische en militaire successen van de Joodse staat. Die maken indruk op het rechts-extremistische gemoed – evenals trouwens op dat van grofgebekte presidenten – dat geneigd is zwakke slachtoffers te zoeken. Voorheen waren de Joden daarvoor de ideale kandidaat, nu met een sterk Israël wat minder.

De tweede factor die het gevaar van antisemitisme volgens mij in zekere mate tempert is de waarneming dat rechts-extremisten hun racistische agressie nu over meerdere mikpunten moeten verdelen. Voor zover ze antisemitisch zijn richten ze hun pijlen niet alleen – als antisemitisme – op Joden, maar zijn ze minstens zoveel racistische energie kwijt aan ‘de nieuwe vreemden’, zoals niet-westerse migranten, Moslims en de Islam. Op de Russische site Vkontakte bijvoorbeeld, die een nieuw podium is voor het Nederlands rechts-extremisme, loopt dat allemaal door elkaar.

Nu is het waar dat antisemitisme juist in Moslimkringen welig tiert. Maar toch zegt mijn intuïtie dat het feit dat Joden en Moslims beide mikpunt zijn van bepaalde groepen rechts-extremisten de scherpte van het specifiek op Joden gericht racisme enigszins tempert. Zo gezien brengt het anti-islamisme dus een zekere verzachting van het antisemitisme met zich mee. Ook dat is een behoorlijk cynische constatering.

Zie ook: Trumps uitverkoren land

vrijdag 2 november 2018

Twee soorten gemeenschap


‘Gemeenschap’ is in. Mensen missen gemeenschap, staat er in de krant. Vroeger was dat geen probleem, want je behoorde toen door geboorte, of je het wilde of niet, automatisch tot de gemeenschap van je dorp of stad of religieuze groep. Door de individualisering zijn veel van die verbanden verbroken, en dat breekt ons op, want mensen kunnen niet goed zonder.

In veel gevallen gaat die waardering van gemeenschap gepaard met de vaststelling dat gemeenschap niet zo maar ontstaat. Daar heb je verbindende verhalen en tradities voor nodig. Die kunnen seculier van aard zijn, zoals een nationale geschiedenis of het sinterklaasfeest. Maar ze kunnen ook een religieus karakter hebben, omdat religies over het algemeen beschikken over gemeenschapsvormende tradities, zoals rituelen en een gedeeld verhaal dat op de toekomst is gericht. Mijn indruk is dat er om die reden de trend zichtbaar is van een herwaardering van religie.

Los van deze eigen herwaardering van religie worden we daarnaast geconfronteerd met nieuwkomers voor wie het gemeenschappelijk verhaal van een religie van cruciaal belang is, al is het maar omdat ze van plekken komen waar de staat mensen onderdrukt of vervolgt, en hen dus nooit een geloofwaardig verhaal heeft geboden. We staan ervan te kijken hoezeer het gemeenschappelijke ritueel en verhaal van hun – veelal Islamitische – religie hen inspireert.

Maar het is wel logisch, zegt Neil MacGregor. Volgens deze kunsthistoricus en museumdirecteur gaat religie immers over de hoop van een gemeenschap, om een gedeelde identiteit. Als we het vermogen nog zouden hebben om dat te zien, zou de terugkeer van religie ons helemaal niet verbazen.

Er is wel een probleem. Als we de trend naar religie voor onszelf en voor de nieuwkomers honderd procent serieus nemen, dan bevordert dat niet per se de sociale cohesie. Juist de groepen die als gemeenschap het sterkste zijn, dragen het minst bij aan de maatschappelijke cohesie, of bedreigen die zelfs. Denk aan Salafisten of ultra-orthodoxe Joden. Juist waar de groepsidentiteit doorgaat voor het meest zuiver of authentiek, compleet met boerka’s, djellaba’s, streimels en pijes, wordt die ook eng of achterlijk. Behalve krachtig noemt MacGregor religie dan ook potentieel gevaarlijk. Om die reden wantrouwden de Verlichtingsdenkers de traditionele gemeenschappen.

De vraag is dan: is er een constructieve opvatting van gemeenschap denkbaar, die minder gevaarlijk is, maar wel de inspirerende kracht ervan heeft? Onvermijdelijk verliest zo’n gemeenschap, als die al mogelijk is, de pittoreske uit-één-stuk-zuiverheid van de traditionele vormen. Er zal meer ruimte moeten zijn voor het individu want, hoe groot ons verlangen naar gemeenschap ook is, die verworvenheid van de Verlichting geven we niet meer op. Daarnaast zal zo’n gemeenschap bereid moeten zijn tot meer dan oppervlakkige uitwisseling met de omgevende samenleving.

Dan krijg je wat Bart Somers voorstelt. Bart Somers is de burgemeester van Mechelen die al sinds 2001 een volstrekt eigen integratiebeleid in zijn stad uitzet, dat noch links noch rechts genoemd kan worden. Daarmee is hij zo succesvol dat burgemeesters van over de hele wereld hem om advies komen vragen, en dat bij de afgelopen gemeenteraadsverkiezingen het populistische Vlaams Belang nauwelijks een poot aan de grond kon krijgen.

Bart Somers stelt het volgende voor: “De segregatie moet je doorbreken. We zien mensen expliciet niet als onderdeel van een gemeenschap. We organiseren geen gesprekken met gemeenschappen of gemeenschapsleiders. Er is in Mechelen maar één gemeenschap, en dat is de stad. De mensen zijn individuen met een veelheid aan identiteiten. Mechelen steekt alleen geld in activiteiten waar mensen elkaar ontmoeten”.

In dit fragment gebeurt iets met het woord ‘gemeenschap’. Het wordt in een dubbele betekenis gebruikt. Aan de ene kant zijn er de gemeenschappen waar Somers niets mee te maken wil hebben. Dat zijn de traditionele, veelal religieuze groepen zoals die van Salafisten en ultra-orthodoxe Joden. Sterk, maar naar binnen gekeerd. Noem het de gemeenschappen ‘uit één stuk’. Aan de andere kant is er de gemeenschap van de stad, maar die is anders van karakter dan de andere gemeenschappen: de leden ervan zijn nadrukkelijk individuen, met toevallige, bijna bijkomstige identiteiten. Deze opvatting is wezenlijk door de Verlichting geïnspireerd. Noem het een complexe gemeenschap.

De vraag is of gemeenschap in de tweede betekenis evenveel kracht heeft als die volgens de eerste opvatting. Kan een complexe gemeenschap wel dienen als gemeenschap? Is dat niet te ingewikkeld? Kun je daar net zo volledig in opgaan als in de gemeenschappen-uit-één-stuk? Je moet er meer bij nadenken, en voor degenen die vertrouwd zijn met de strikte traditionele verbanden zal het halfslachtig en verwaterd aanvoelen.

Maar misschien kan het wel degelijk, namelijk op het niveau van een gemeente, zoals Mechelen en Somers laten zien. En zoals Steven Akkerman concludeert over Rotterdam: “Er zijn alleen maar minderheden. En Rotterdammers”.

Zie ook Taylor, Levinas en de leegte en Alcohol

vrijdag 19 oktober 2018

Vaagtaal


In een artikel op de site liberaalchristendom.nl stelt de theoloog Jan Offringa vast dat Israël tot nu toe een speciale positie inneemt in de Christelijke theologie. In de Kerkorde van de Protestantse Kerk Nederland (PKN) wordt gesproken over een “onopgeefbare verbondenheid met Israël”. Offringa vraagt zich af waarom dat zo is.

Offringa meent dat de Protestantse kerk prima kan zonder Israëltheologie. Hij snapt dat er vanuit de ontstaansgeschiedenis van het Christendom belangstelling is voor het Jodendom, en dat de Sjoa dwingt tot verscherpte reflectie op de verhouding tussen Christendom en Jodendom. Maar verwantschap met het Jodendom moet je niet overdrijven, die is er ook met andere godsdiensten. Daarom pleit Offringa ervoor de Israëlzondag af te schaffen en er een zondag over de relatie tussen het Christendom en het Jodendom van te maken, aangevuld met een zondag over de verhouding met de Islam of het Boeddhisme. Israël is een belangrijke ander, maar toch niet de enige, aldus Offringa. Hij roept ertoe op om de onopgeefbare verbondenheid met het volk Israël om te zetten in een onopgeefbare strijd tegen antisemitisme en elke vorm van discriminatie op grond van ras of geloof. En om geen religieuze argumenten te gebruiken om “het stukje land”, aldus Offringa, van Israël te rechtvaardigen.

Op het artikel van Offringa kwamen allerlei reacties. Onder anderen van Rachel Reedijk, die er op wees dat Offringa’s stellingname er niet toe zou mogen leiden dat Israëls bestaansrecht wordt ontkend. Dan zou een grens worden overschreden. Bovendien, hoever kun je gaan in het losmaken van de Hebreeuwse Bijbel, die toch ook onderdeel is van de Christelijke Bijbel, van zijn context? Verhalen hebben zich in dat landje aan de Middellandse Zee afgespeeld “en niet op de Tibetaanse hoogvlakte”, aldus Reedijk.

Daarnaast las ik een reactie van predikant Wouter Klootwijk. Hij stelde dat de Protestantse kerk de staat Israël helemaal geen religieuze betekenis wil toekennen. Wel erkent de kerk dat de staat voor veel Joden onderdeel is van hun identiteit en van grote betekenis, maar dat is wat anders.

Zelf vind ik over het geheel genomen de tekst van Offringa sympathiek geschreven, en afgewogen van karakter. Waar ik aan blijf haken, is het motief dat Offringa geeft voor zijn actie. “Ik wil de mist doen optrekken in de relatie tussen kerk en Israël. De mystificaties vragen om opheldering”, en met die mystificaties doelt hij op termen als ‘onopgeefbare verbondenheid met het volk Israël’ en ‘uitverkiezing’. “Onbedoeld bevestigen de uiteenlopende reacties in Trouw mijn stelling dat het terrein van kerk en Israël een grote mistbank is. Allerlei vaagheden, misverstanden en schuldgevoelens lopen door elkaar heen.”

Ik moet zeggen, dat herken ik wel een beetje. Ik houd zelf ook erg van helderheid en kan bij momenten kriegel worden van speculaties, vage verbanden, mistige termen. ‘Uitverkoren volk’ en ‘landsbelofte’ horen daar soms bij, maar ook de verwarring die kan ontstaan over de verhouding van de termen volk, religie, staat, en land tot elkaar. Wanneer ik in de liberaal-moderne stand sta wil ik het clair et distinct hebben (Descartes) en erger ik me aan allerlei onnavolgbare categorievermengingen en particuliere gehechtheden die een verlicht mens kwijt zou moeten willen. In hoeverre mag een modern denkend mens zich nog hechten aan “een stukje land”?

Maar ik weet ook dat de werkelijkheid zich minder houdt aan de heldere categorieafbakeningen dan het moderne westerse gemoed zou willen. Hoe je ook je hoofd erover breekt, een strikte eenduidige afbakening tussen volk, geloof, land en staat is in het geval van Israël simpelweg niet te maken.

Dat ras en geloof geen rol mogen spelen is niet zozeer het probleem, daar zijn de meeste mensen het wel over eens. De storende meerduidigheid begint juist waar de begrippen volk, land en staat ook onderdelen zijn van identiteit van mensen, zoals Klootwijk zegt. Maar het heeft iets gemakzuchtigs om die categorieën dan maar liefst uit je denken weg te zuiveren.

Dat is op allerlei manieren al eerder geprobeerd. Aan het eind van de achttiende eeuw wilde men op de golven van het universaliserende Verlichtingsdenken de term ‘Joodse natie’, voor de aanduiding van de Joden in Nederland, vervangen door te spreken over een groep ‘Nederlanders van de mozaïsche confessie’.

En vandaag de dag pogen Joden in de diaspora vaak te voorkomen dat zij in verband worden gebracht met onsympathiek gedrag van Israël. Wat er in Israël gebeurt, mag vooral niet terugslaan op Joden in de rest van de wereld. Dat die afschermingspoging iets kunstmatigs heeft en daardoor niet echt werkt, werd ooit goed verwoord door Esther Voet, hoofdredacteur van het NIW. Zij vroeg zich af: als wij er zelf al niet in slagen om Jodendom en Israël uit elkaar te houden, hoe kunnen we dan van buitenstaanders verwachten dat ze dat wel doen?

Mijn drang naar heldere categorisering en eenduidigheid moet het dus regelmatig afleggen tegen werkelijkheden van historische, culturele of religieuze aard die weigeren zich in mijn categorieën te laten persen. Historisch gegroeide verbanden verdragen zich (misschien wel meestal) niet zo lekker met het verlangen naar eenduidige helderheid. De onmogelijkheid om heldere schotten te plaatsen tussen Joods volk, Joodse religie en Joodse staat behoort daartoe.

Tegen die weerbarstige werkelijkheid moet Offringa toch vaker aanlopen, denk ik dan. Want in de Christelijke kerk barst het ook van de vaagtaal waar mijn liberaal-moderne gemoed het moeilijk mee zou hebben. Denk aan uitdrukkingen als ‘één-zijn-in-Christus’, de kosmische betekenis van ‘Jezus-als-de-Christus’, struikelt hij daar dan niet over?

Misschien denkt Offringa: ik heb mijn handen al vol aan mijn eigen traditie, ik kan de Joodse vaagtaal er niet bij hebben.

Zie ook Bij Kaag ontbreekt een dimensie

woensdag 3 oktober 2018

Bij minister Kaag ontbreekt een dimensie


Laat ik vooropstellen dat ik Sigrid Kaag een sympathieke vrouw vind, zowel in haar intenties als in haar acties. Het hart zit op de goede plaats bij deze minister, wat blijkt uit haar inzet voor brandhaarden wereldwijd en haar oproepen om je stem te laten horen waar onrecht plaatsvindt. Maar ik ben bang dat zij in haar analyse van de problemen waar wij als samenleving en zij als minister van ontwikkelingssamenwerking voor staan tekort schiet.

Dat maak ik op uit de Abel Herzberglezing die zij afgelopen zondag hield en die ik tot me heb genomen via de verkorte versie ervan in Trouw. Het trof me in die lezing dat er in het wereldbeeld van Kaag niet veel zit tussen de dimensie van het individu en de dimensie van de universele menselijke waardigheid.

Om met dat laatste te beginnen, warm wordt Kaag van het “geïnstitutionaliseerde antwoord op de leegte van Herzberg”. Met die leegte – of stilte – doelt zij op het akelige gebrek aan proteststemmen tegen de nazi’s voorafgaand aan de Tweede Wereldoorlog. En het antwoord daarop, voor Herzberg en voor haar, is het grotendeels naoorlogse stelsel van internationale samenwerking en bewaking van mensenrechten. Na de rampen van twee wereldoorlogen en de Shoa, bieden onder andere de Europese Unie en de Europese mensenrechten een zekere institutionele garantie voor de bescherming van menselijke waardigheid.

Daarnaast spreekt ze met enthousiasme over een andere dimensie van het menselijk bestaan, wanneer het gaat over het belang van een eigen identiteit voor iedere mens. Dat is in haar presentatie steeds een geheel individueel bepaalde identiteit. “Identiteit is nooit monolithisch, maar gelaagd en complex. Identiteit wordt gevormd door opvoeding, door vrienden die je maakt, door boeken die je leest, door reizen die je maakt, door ontmoetingen met wildvreemden en door persoonlijke ambitie en ontwikkeling”. Ieder mens heeft het recht op die manier zijn eigen identiteit te creëren.

Wat ik, tussen die twee dimensies in, mis, is een tussenliggende identiteit, namelijk die van de natie of etnische, al dan niet religieuze, groep. Ze noemt hem wel, maar dan vooral in negatieve zin, als ze de populisten van vandaag benoemt. Zij zijn onruststokers die de internationale orde afdoen als cultuur-marxistisch project, die manipuleren en schermen met halve waarheden, en terug willen naar een romantisch negentiende-eeuws nationalisme. We weten allemaal over wie dat gaat.

Terecht wijst Kaag op de grote gevaren daarvan. Maar natiestaten, net als etnische en religieuze groepen daarbinnen, hebben de afgelopen eeuwen ook een constructieve rol gespeeld. Ze waren de broedplaatsen voor democratie, politiek debat en rechtsstatelijkheid, en vehikels voor onderwijs en verheffing van hun burgers.

Die dimensie komt bij Kaag alleen ter sprake op een meer terloopse wijze, als ze haar eigen Nederlandse achtergrond beschrijft en vertelt wat ze daaraan te danken heeft. Maar meer fundamenteel lijkt die dimensie bij haar geen rol te mogen spelen, hij krijgt geen stevige plaats in de structuur van haar lezing als een categorie sui generis. Identiteitsvorming op het niveau van de etnische groep of de natie lijkt bij haar toch vooral verdacht te zijn, te omschrijven als ‘tribaal identiteitsdenken’.

Terecht zegt Kaag dat mensen niet kunnen worden gereduceerd tot één kenmerk van hun wezen. Tot de kosmopoliet, de immigrant, de Moslim, de Jood. Of vul aan: de Nederlander, de Fransman, de Kroaat. Maar het lijkt erop dat veel van die groepsidentiteiten wat haar betreft beter helemáál geen plek kunnen krijgen. Want dat soort identiteit heeft de neiging ‘de angst voor de ander’ aan te wakkeren.

Dat vind ik problematisch, en wel om de volgende redenen.

In de eerste plaats omdat in veel landen in West-Europa dat niveau van de groep of de natie nog steeds een houvast blijkt te bieden aan veel ‘gewone’ mensen. Vooral als die mensen niet zo veel hebben met de twee andere polen die Kaag omhelst: zij zijn niet van die bewust gevormde individuen en nemen weinig of niet deel aan de globalisering, hebben daar eerder last van. De middencategorie van de natiestaat en de groepsidentiteit biedt hen stevigheid. Moet je dat negeren of daar laatdunkend over doen, omdat je dat zelf overstegen hebt?

Verder hebben natiestaten zich vooralsnog meer overtuigend bewezen als complete rechtsorde dan de ideële internationale structuren waar Kaag over spreekt. Hannah Arendt heeft indringend beschreven hoe weinig haar ‘universele menselijke waardigheid’ haar hielp toen ze op de vlucht was voor Hitler. Burgerschap van een fatsoenlijk land, dát had ze nodig. Zo is het vandaag de dag nog steeds voor statenlozen of inwoners van barbaarse staten. Dat dat schreeuwt om verdere uitwerking van ons internationale rechtsstelsel ben ik helemaal met Kaag eens, maar dat mag er niet toe leiden de verdienste van de feitelijke bescherming die nationaal burgerschap biedt te onderschatten. Dat is geen romantisch gegeven, maar eerder een soort organisatieprincipe, uitgaande van wat werkt.

Tenslotte vind ik het iets ironisch hebben dat uitgerekend in een lezing die is genoemd naar Abel Herzberg de tussendimensie van het nationale en etnische ontbreekt. Want als er iemand was die, met al zijn appreciatie voor de verlichtingsidealen van menselijke waardigheid en gelijkheid, doorhad dat die idealen concrete inbedding nodig hebben binnen historisch gegroeide lotsgemeenschappen, dan was het wel Abel Herzberg. En dat al op een moment – ruim vóór Hitlers machtsgreep in 1933 – dat je nog kon geloven in de werkzaamheid van die idealen zoals de meeste van zijn ontwikkelde mede-Joden in die tijd ook deden. Hij koos, tegen de op assimilatie gerichte hoofdstroom in, al in 1912 voor het zionisme, omdat hij het belang van het middenniveau van een eigen Joodse staat op waarde wist te schatten.

Tribaal? Zo zou Kaag Herzbergs stap destijds misschien gekwalificeerd hebben, als ze tijdgenoot was geweest. Handelde Herzberg uit angst? Hij was, geloof ik, niet zo’n angstige man, maar hij moet een voorgevoel hebben gehad dat de situatie voor Joden in het verlichte Westen wel eens rampzaliger uit zou kunnen pakken dan menigeen zich kon voorstellen.

Nee, die kant van Abel Herzberg is beslist niet Kaags cup of tea. Dat is jammer voor zo’n sympathieke minister. Misschien is het een idee als Sigrid Kaag en Stef Blok met elkaar eens een discussie op het scherp van de snede zouden voeren?

Zie ook Europa is mijn landGrenzen en Erbij horen

donderdag 27 september 2018

(Niet-)Klaar voor democratie


Stevo Akkerman schreef vorige week over de golf van optimisme na de val van de muur in 1989. In Oost- en Midden-Europa zouden liberale en democratische regimes gaan opbloeien, zo was de heersende verwachting daar ter plekke en bij de toeschouwers in West-Europa, waaronder Akkerman. Inmiddels heeft de teleurstelling toegeslagen. In Polen en Hongarije zijn regeringen bezig om de rechtsstaat uit te hollen, in tal van Midden-Europese landen wordt de pers gemuilkorfd, worden minderheden geminacht en is de bestuursstijl autoritair.

De Midden-Europese afkeer van de klassiek-liberale idealen noemt Akkerman deels een reactie op West-Europese arrogantie, maar “meer nog het resultaat van het gevecht om de macht en om de lucratieve posities”. En waarom dat het geval was, verwoordt hij op een mooie manier: “Na 1989 lag in Midden-Europa geen fijnmazig systeem gereed van maatschappelijke krachten en tegenkrachten, geen gestaag gegroeid organisme van meegeven en terugduwen, nee, hier kon democratie alleen maar beteken: wie wint, is de baas en heeft het voor het zeggen.”

Waarbij je voor de maatschappelijke krachten en tegenkrachten kunt denken aan, om maar een historisch voorbeeld te noemen, de wisselwerking tussen beschermde gildes enerzijds en vrij gevestigde nieuwkomers anderzijds, en de regulerende positie van de overheden daartussenin. En bij meegeven en terugduwen aan enerzijds het tolereren van vrijdenkers en anderzijds het intomen ervan, waar bijvoorbeeld de Republiek der Verenigde Nederlanden sinds de 16e eeuw mee had leren schipperen. En misschien nog het belangrijkste: aan de manieren waarop burgers, ondersteund door overheden en rechtsinstanties, manieren hadden gevonden om hun onderlinge belangenconflicten en zakelijke op redelijke wijze te beslechten.

Daarmee wil Akkerman zeggen dat, lang voordat de democratie in West-Europa in formele zin gevestigd werd, er tendensen werkzaam waren die daarvoor de basisvoorwaarden schiepen. Omdat er al een heleboel in ordelijke, sociabele maatschappelijke banen geleid werd kon uiteindelijk de officiële democratie succesvol zijn. De democratie was als het ware al eeuwenlang voorbereid.

Historicus Bas van Bavel zegt het in zijn boek De onzichtbare hand als volgt. “Relatief egalitaire en vrije samenlevingen als de Lage Landen in de 13e eeuw, waar verschillende bevolkingsgroepen een zekere invloed hadden op het stadsbestuur, zijn een noodzakelijke voorwaarde voor het ontstaan van markten voor grond, arbeid en kapitaal.” En het bestaan van dat soort markten behoren wat mij betreft tot de basisvoorwaarden voor een democratie. Zij creëren vaardigheden en vertrouwen binnen een samenleving, die je kunt beschouwen als het maatschappelijk kapitaal waar uiteindelijk ook de democratie van leeft.

Het belang van die vaststelling is groot. Het kan niet vaak genoeg gezegd worden dat in West-Europa, waaronder Nederland, de democratie al eeuwen was voorbereid. Daaraan heeft het waarschijnlijk ontbroken in Midden-Europa. Je kunt daar de conclusie aan verbinden dat het mogelijk nog decennia gaat duren voordat in Midden-Europa een vorm van liberale democratie écht wortel kan schieten.

Zie ook Markt en democratie

vrijdag 21 september 2018

Trumps uitverkoren land


Ik vond het wel wat hebben, dat Israël in de loop van de laatste jaren in een realistischer daglicht kwam te staan.

Zolang de buren Irak, Syrië, Egypte black boxes waren, waarvan we wel wisten dat dictators er de dienst uitmaakten maar waar je niettemin als toerist leuk terecht kon, was er in het Midden-Oosten eigenlijk maar één probleem en één brute actor. Daar wonden betrokken mensen in het Westen zich over op.

Nu de black boxes, met name na de ‘Arabische Lente’, al een tijdje open staan, tot in Jemen toe, is het voor iedereen duidelijk geworden hoeveel wreedheid het hele Midden-Oosten herbergt. Het zit vol met bruut geweld, met een omvang waartegen de Israëlische bruutheid nog relatief beschaafd afsteekt.

Wil Israël zich in die omgeving handhaven, dan zal het zijn mannetje moeten staan. Zo bezien is het een opmerkelijke prestatie dat het land op veel vlakken nog aanvoelt als een Westers land met veel interne discussie, veelkleurige media en een functionerend rechtssysteem. Er is beslist meer corruptie dan in Nederland, de omgangsvormen zijn er harder, en de arrogantie tegenover de Palestijnen is stuitend. Maar er is ook veel herkenbaar, zeg maar ‘normaal’ voor het Westerse gemoed.

Het feit dat de Palestijnse kwestie ook in Israël voor veel discussie en ongemak zorgt beoordeel ik als positief. Ik zie ook wel dat ondertussen de bezetting gewoon is voortgegaan en dat er weinig echt geïnvesteerd werd in vrede. Maar Netanjahoe kon zich tot nu toe niet zomaar alles veroorloven, vanwege binnenlandse oppositie en omdat Europa, maar vooral de VS dat met argusogen volgden.

Tot zover was ik dus gematigd gestemd omtrent de situatie in en rond Israël. Sinds Trump de Palestijnen in het nauw drijft, is dat anders. Ik beoordeel de situatie een stuk somberder, nu Trump hun erkenning terugdraait en hun financiering afknijpt en op alle fronten eenzijdig Israël steunt. Van terughoudendheid zal bij de Israëlische haviken steeds minder sprake zijn, van machtsarrogantie des te meer. Een triomfalistische overwinningsroes zal zich van hen en misschien het hele volk meester maken. De verelendung van de Palestijnen zal explosieve vormen aannemen. Dat kan voor mijn gevoel niet goed gaan.

Je zult maar Trumps uitverkoren land zijn.

Zie ook Er verandert niet veel

vrijdag 7 september 2018

Religieuze infrastructuur


Sommige mensen zijn religieus aangelegd, andere niet. Bij mensen die het hebben, heeft die religieuze aanleg sinds mensenheugenis zijn eigen dynamiek. Die kent soms de vreugde van de religieuze extase, dan weer de zwaarte van een zondebesef, de troostende routine van dagelijks gebed en bijna altijd de beleving onderdeel te zijn van een groter geheel.

Zoals gezegd, sommige mensen zijn daar ontvankelijk voor, andere niet. Mijn intuïtie van de koude grond zegt dat het percentage religie-gevoeligen in ieder samenleving wel zo’n twintig procent van de bevolking uitmaakt.

De vorm waarin deze religieus aangelegde groep zijn aanleg kan beleven is afhankelijk van het aanbod, zeg maar de religieuze infrastructuur die in een samenleving beschikbaar is. In Israël bijvoorbeeld wordt, voor Joden, de daar beschikbare infrastructuur voornamelijk geleverd door de Joodse orthodoxie, al dan niet chassidisch. Natuurlijk zijn, in naam, veel meer Joden orthodox, maar het aantal religieuzen in de bovengenoemde zin zal het percentage van twintig procent niet te boven gaan. De rest van de bevolking beschouwt de religieuze traditie meer als gemeenschappelijk erfgoed waar je al dan niet nostalgische gevoelens bij hebt of je tegen afzet.

In het Westen werd de religieuze infrastructuur traditioneel geleverd door de Christelijke religie, maar door de afkalving daarvan wordt die steeds minder zichtbaar in de samenleving. De Islam daarentegen is qua zichtbaarheid veel aanweziger, en van een overtuigde religieuze uitstraling. Als moderne mensen in het Westen in aanraking komen met authentiek ogende voorbeelden van religie dan betreft het steeds vaker de Islam. Of het nu gaat om het vijf maal daagse bidden, of de terugkeer op Schiphol van Hadj-pelgrims, of de maatschappelijke aandacht voor de Ramadan.

Het zou dus goed kunnen dat binnenkort, voor religieus aangelegde mensen in het Westen, de Islam de meest zichtbare en bekende en dus beschikbare vorm van religie presenteert. Dat is waar te nemen in Nederland, maar in Zweden schijnt die ontwikkeling al veel verder voortgeschreden te zijn.

Daarover vertelt David Thurfjell in zijn boek Het goddeloze volk, dat een hit werd in Zweden. Zweden houden van Christelijke gebruiken, zegt Thurfjell, maar generen zich voor het merendeel om daar ook in te geloven. Écht geloof treffen ze vooral aan bij de Moslims in het land. Voor de religieus gevoeligen onder de Zweden moet daar een grote fascinatie van uitgaan.

Zie ook Liberale varianten

donderdag 30 augustus 2018

Bottom up


Er is een opmerkelijke parallel tussen de berichten die ik lees over gewenste hervormingen in de Rooms-Katholieke kerk naar aanleiding van de misbruikschandalen, en de inspanningen van een groepje mensen waarin ik zit binnen de gemeente Amsterdam. De parallel is gelegen in de regelmatig geopperde wens om de organisatie (respectievelijk de kerk en de gemeente) bottom up te laten veranderen in plaats van top down: van onderop in plaats van van bovenaf. Als dat inderdaad de ambitie is van paus Franciscus voor de RK kerk, dan lijkt dat wel op de ambitie van mij en een aantal collega’s ten aanzien van verandering binnen de gemeente Amsterdam.

Dat die parallel kan optreden heeft ermee te maken dat er achterliggend meer punten van overeenkomst aan te wijzen zijn tussen Amsterdam en het Vaticaan. Om te beginnen is er de aard van die organisaties. Beide zijn het, elk op zijn eigen schaal, machinerieën, logge bureaucratieën, aan elkaar hangend van regelgeving en protocollen. Compleet met de machinaties van interne lobbies en stoelpootzagerijen die daarbij horen.

Verder zijn ze beide bedreven in het optuigen van goede pr. De kerk met behulp van het arsenaal van mooie woorden als vergiffenis, deemoed, zonde, en natuurlijk de mantel der liefde, Amsterdam met de presentatie van een swingend en flitsend imago. Er is, aan de binnenkant van beide organisaties, veel verstoorde communicatie, maar dat zie je niet direct dankzij de statige of gloedvolle buitenkant.

Een derde punt van overeenkomst vloeit daaruit voort. Door de discrepantie tussen het beeld dat de organisaties met succes van zichzelf neerzetten, en de werkelijkheid van de interne verhoudingen, is het lastig om tot een goede en eerlijk analyse te komen van de problemen die er spelen. Je kunt daar de conclusie aan verbinden dat voor beide organisaties de kans op werkelijke verandering ingeschat moet worden als gering.

In ieder geval lukt dat beide organisaties via de top down benadering maar moeizaam of helemaal niet. Toen Femke Halsema werd benoemd tot burgemeester van Amsterdam, kreeg  ze behalve felicitaties nogal wat waarschuwingen voor de slangenkuil die Stopera heet, waar al zoveel veranderenergie op is stukgelopen. Voor wat betreft het Vaticaan: het lijkt erop dat de paus al heeft afgezien van verandering van bovenaf. Er is te veel verstarring bovenin de organisatie en gebrek aan betrokkenheid onderin. Bovendien vindt Franciscus werken van onderop sympathieker.

Dat verklaart waarom de wens tot bottom up werken optreedt in zowel Amsterdam en het Vaticaan. Maar na het vaststellen van die parallel denk ik dat de kansen om die wens te vervullen voor de twee organisaties wel uiteenlopen.

In beide gevallen is, zoals gezegd, de uitgangssituatie niet gunstig. Bij de gemeente Amsterdam zal bottom up werken aan verandering lastig zijn, want door de vaak verstoorde interne communicatie is er op veel plaatsen gebrek aan vertrouwen. Maar, zeg ik mede op basis van eigen ervaringen, het kán soms wel. Het is moeilijk, maar niet onmogelijk. Daar houden mijn collega’s en ik ons aan vast.

Voor de RK kerk schat ik de mogelijkheden een stuk somberder in. Ik denk zelfs dat die mogelijkheden niet bestaan, althans zonder de identiteit van de kerk geheel kwijt te raken. Want die identiteit hangt aan elkaar van leerstelligheid, dus van leergezag, en dus van hiërarchie. Dat is ten enenmale onverenigbaar met bottom up veranderen.

Verklaart dat het mismoedig gebogen hoofd van deze overigens zo montere en communicatieve paus?

Zie ook Monseigneur Léonard en Het bestaat wél

vrijdag 24 augustus 2018

Terloopse zinnen


Het zijn subtiele hints en tussenzinnetjes, ik geef het toe. Ze zijn van een tussen-neus-en-lippen-door terloopsheid, maar qua impact niet te onderschatten veelzeggend. Ik doel op twee verstopte zinnetjes, de ene uit een krantenbericht, de andere uit een boekrecensie.

Het krantenbericht ging over de nieuwe opstelling van de vaste collectie van het Tropenmuseum. Onder de titel Things That Matter groepeert het museum zijn voorwerpen rondom tien vragen, die elk een paviljoen hebben op de begane grond. Het gaat om vragen zoals ‘Wanneer voel jij je thuis?’ of ‘Verandert het klimaat jouw cultuur?’. De getoonde voorwerpen worden toegelicht door middel van filmpjes en geluidsopnamen, waarin hedendaagse personen iets vertellen over de betekenis ervan voor hen.

Op zichzelf vind ik dit een creatieve en aansprekende manier om voorwerpen, mensen en actuele gebeurtenissen met elkaar te verbinden en te presenteren. Waar ik aan blijf hangen is de vraag ‘Waar kom je voor op?’, en de vanzelfsprekendheid waarmee die vraag via een opzwepende rap in combinatie met traditionele Arabische kleding gekoppeld wordt aan de strijd tegen Israël van een Palestijnse activiste.

Laat me duidelijk zijn, ik begrijp de woede van de Palestijnen en hun strijd voor een eigen land. Maar ik struikel over de opzet van het Tropenmuseum om via opstelling van hun vaste collectie Israël te maken tot een iconische boeman. Meteen voor vijf jaar (semi-permanent) is de zaak op deze manier ingericht. Dat getuigt niet van veel hoop op een oplossing op korte termijn, en dat mag een realistische inschatting zijn, maar het effect is wel dat de vijandschap van Israël hier museaal bekrachtigd wordt als een vanzelfsprekend, zeg maar Metafysisch Kwaad.

Met in de afgelopen drie jaar inmiddels meer dan 10.000 Jemenitische doden door de schaduwoorlog tussen het Soennitische Saoedi-Arabië en diens Shi’itische tegenhanger Iran, lijkt me ‘Waar kom je voor op?’ ook zeer toepasselijk als vraag aan een Jemenitische vrouw in haar strijd tegen Arabische en Iraanse inmenging. Of wat te denken van een Syrische rebel die weigert om zich neer te leggen bij de dictatuur van Assad? Maar iedereen voelt meteen: daar kan het Tropenmuseum niet aan beginnen. Waarom eigenlijk niet?

Een ander bericht, met een andere strekking maar van eenzelfde soort terloopsheid, komt uit de bespreking van het boek Schaduwoorlog. Israël en het geheime liquidatieprogramma van de Mossad van Ronen Bergman. Je laat je bij het lezen van de bespreking een tijd lang, via de recensent en de auteur Bergman, meevoeren in de verontwaardiging over de vele moorden door de Israëlische geheime diensten en het morele verval dat daarmee gepaard gaat. Op een gegeven moment gaat het over de moordcampagne tegen de bommenmakers en aanslagplegers van Hamas begin jaren 2000, en dan lees je in een bijna achteloos geplaatst zinnetje dat, zonder die campagne, “het land waarschijnlijk ten onder was gegaan”.

Tja, wat moet je dan? Dan maar geen Joodse staat?

Zie ook Zo werkt het dus en Levinas en Israël

vrijdag 17 augustus 2018

Markt en democratie


Liberale democratie en markteconomie worden altijd in één adem genoemd, als bij elkaar behorende zaken. De twee zouden elkaar wederzijds vruchtbaar beïnvloeden.

De liberale democratie doet dat door in de staatsinrichting individuele vrijheid, ruimte voor afwijkende meningen en eigen initiatieven te waarborgen. Dat heeft een stimulerend effect op ondernemingszin, creativiteit en innovatie, en daarmee op de markteconomie.

De markt doet dat doordat daar – in vergelijking met een standenmaatschappij of dictatoriale samenleving – (in principe) voor iedereen gelijke toegang en kansen gelden. En doordat economisch zelfstandige, op de markt opererende mensen het soort zelfbewustzijn ontwikkelen waar burgerschap van gemaakt is. Dat is weer nodig om te participeren in de publieke zaak, en voor het functioneren van de liberale democratie.

Wanneer de markt uitsluiting en té grote ongelijkheden creëert moet hij door de staat worden ingetoomd, maar met behoud van de essentiële vrijheden die voor het functioneren van de markt nodig zijn.

Tot zover de theorie van het naoorlogse liberalisme. Maar hoe zit het met het neoliberalisme, dat sinds de jaren tachtig en negentig opgeld doet in het Westen? Daarin lijkt de markt de economie te hebben overvleugeld. De dominantie van de economie is nu zo groot dat essentiële taken van de liberale democratie in gevaar komen, zoals onderwijs en het onderhouden van een gelijk speelveld. Bovendien lijken vooral de (heel) hoge inkomens te profiteren van de groeiende economie. De lonen van gewone burgers stijgen niet of nauwelijks, met negatieve gevolgen voor de identificatie van de gewone burger met zijn democratische staat.

Deze analyse van onze situatie in het neo-liberale tijdvak wordt veel gemaakt, en daar word ik niet vrolijk van. Wél grappig vind ik om te lezen dat economische krachten, ook de neoliberale, nog steeds een corrigerend effect kunnen hebben op repressieve regimes. De val van de Turkse lira bijvoorbeeld staat in rechtstreeks verband met het autocratische optreden van de Turkse president Erdogan. Toen deze zijn schoonzoon benoemde tot minister van Financiën zakte de Turkse munt direct in waarde door zorgen over de onafhankelijkheid van de Turkse centrale bank. Dat is een goed liberale reflex, zou ik zeggen. Net zoals de inzakkende prijzen van tweedehands dieselauto’s, als gevolg van antivervuilingsmaatregelen in Duitse steden.

Zie ook AAA

vrijdag 10 augustus 2018

Natiestaat


De onlangs door de Israëlische Knesset aangenomen ‘Joodse natiestaat’-wet bevestigt wat ook al in de Onafhankelijkheidsverklaring van 1948 stond. Namelijk dat Israël de natiestaat is van het Joodse volk, waarin het zijn natuurlijk recht op culturele, historische en religieuze zelfbeschikking realiseert. Die woorden zijn niet nieuw, wél nieuw is het schrappen van de rechtsgelijkheid voor al zijn burgers en de versterking van de positie van de Joodse meerderheid ten opzichte van etnische, culturele en religieuze minderheden. Ik maak me zorgen om die nieuwe wet.

Niet vanwege de schok die een gemiddeld verlichte, universeel denkende westerling voelt als er woorden gebruikt worden zoals ‘nationale bestemming’, het belang van een ‘nationale taal’ en een duidelijke ‘eigen identiteit’.

Het feit dat wij die schok kunnen voelen getuigt van een enorme luxe. Onze eigen Europese natiestaten zijn al lang zodanig veilig gesteld dat het voortbestaan vanzelfsprekend is en nooit inzet van discussie. Waardoor je vanuit een veilige basis verdergaande verbanden kunt verkennen, zoals de EU of het streven naar mondiale gerechtigheid.

Die luxe heeft Israël niet, en de aandacht (en mensenlevens) die het sinds zijn ontstaan heeft moeten besteden aan het eigen overleven wordt door het Westen vaak niet goed begrepen. In tijden van groeiend grensoverschrijdend denken wordt Israëls concentratie op eigen identiteit en voortbestaan, inclusief de bijbehorende symboliek van volkslied, vlag en eigen hoofdstad, al gauw opgevat als een negentiende-eeuws anachronisme dat Europa al lang achter zich gelaten heeft.

Maar als je weet dat veel Europese natiestaten sinds jaar en dag in hun constituties ook verklaren voor het eigen volk op te komen en alleen officiële status toekennen aan de taal van de meerderheid, dan wordt het verschil tussen Israël en het Westen wat minder. Als bovendien blijkt, zoals in recente jaren, dat maar nét wat grotere migrantenstromen of globalisering nodig zijn om nationalistische protestbewegingen als Front National of PVV groot te maken, dan is er aanleiding tot enige herbezinning op de vraag hoezeer we ook in het Westen die nationale verankering toch wel keihard nodig hebben.

Bovenstaande overwegingen relativeren het mogelijk schokkende karakter van de nieuwe Israëlische wet nogal. Waarom maak ik me dan toch zorgen?

Dat heeft ermee te maken dat de nieuwe wet beslist een verslechtering inhoudt van het rechtsstatelijk karakter van Israël. Want hoewel gelijkheid voor Joodse en Arabische Israëliërs tot nu toe soms ook al ver te zoeken was (denk aan gescheiden wegenstelsels, de mogelijkheid om te dienen in het leger, subsidies te krijgen), was die ongelijkheid niet in een fundamentele wet vastgelegd. Nu wel, bijvoorbeeld als het gaat om het laten vallen van het Arabisch als officiële taal, en doordat de passages geschrapt zijn die minderheden beschermen volgens “de principes van vrijheid, rechtvaardigheid en vrede zoals onderwezen door de profeten van Israël”.

Tot nu toe had het Hooggerechtshof een basiswet tot zijn beschikking die kon leiden tot gunstige uitspraken voor Arabische Israëliërs die een beroep deden op gelijkberechtiging. Dat waren momenten waarop het rechtsstaat-karakter van Israël duidelijk naar voren kwam. Door de nieuwe wet zal het Hooggerechtshof minder juridische basis hebben om te beslissen in overeenstemming met het visioen van de Profeten.

Dat is zorgelijk. Opmerkelijk is dat de protesten hiertegen vooral uit progressief-Joodse hoek klinken, dat wil zeggen, afkomstig zijn vanuit Conservative en Liberaal-Joodse groeperingen. Zou het toch waar zijn dat zij het profetische geluid serieuzer nemen dan de Joodse Orthodoxie?

Zie ook Toen was naïviteit heel gewoon

donderdag 2 augustus 2018

Integratie en dictatuur


Ik geloof Mesut Özil voor honderd procent als hij vertelt over subtiele en vernederende vormen van discriminatie waarmee een in Duitsland geboren Turk te maken krijgt, ook als hij een succesvolle voetballer is.

Ook voor in Nederland geboren Turken en Marokkanen geldt dat er, zo niet formele, dan toch allerlei informele onderscheidingsmechanismen werkzaam zijn waardoor je je afvraagt of je wel geaccepteerd bent. Om wanhopig van te worden.

Maar tegelijkertijd ben ik bang dat integratie zo werkt. Zelfs als je ervan uitgaat dat zowel de ontvangende als de ontvangen partij oprecht zijn in hun bedoelingen, dan nog neemt het gemakkelijk generaties in beslag voordat volledige integratie een feit is.

De indaling van het besef dat het dus weleens veel langer kan duren dan we in optimistische buien hopen kan leiden tot frustratie of overdreven aangezet cynisme. Ik denk dat dat met minister Blok aan de hand is geweest. Die heeft ooit gemeend, blijkens zijn toenmalige optreden als voorzitter van een Kamercommissie die zich boog over het succes van integratie, dat de integratie “geheel of gedeeltelijk geslaagd” was. Nu beschouwt hij de multiculturele samenleving in Nederland als mislukt, en in het algemeen als kansloos, vanwege de menselijke genen, waardoor we “geen binding kunnen aangaan met ons onbekende mensen”.

Ik stel me voor dat Bloks recente uitspraken voortkomen uit die frustratie, in combinatie met het publiek dat hij op 18 juli toesprak: een gezelschap van Nederlanders die werkzaam zijn bij internationale organisaties zoals de VN en hulporganisaties, en die hij waarschijnlijk heeft ingeschat als multiculti-ijveraars en naïeve optimisten. Zij moesten maar eens het lesje leren dat hij zelf gekregen had, en daarom confronteerde Blok hen met de harde realiteit.

Hoe het ook zij, langs twee verschillende wegen komen Özil en Blok tot dezelfde vaststelling, namelijk dat integratie nog niet zo simpel is als we dachten. Die vaststelling hoeft niet per se negatief te zijn. Ik zie iedere reality check als winst, en die hoeft de inzet voor een gezamenlijke toekomst en integratie niet in de weg de staan. Integendeel, er kan nieuw elan uit voortkomen om te werken aan lotsverbondenheid.

Tegelijkertijd laat het zien dat het denken over integratie soms wel erg armoedig is. Aan de kant van Blok constateer ik dat hij, als integratie taaier is dan gedacht, terugvalt op gemakzuchtig cynisme, en de onmogelijkheid proclameert van integratie op grond van ons biologische gestel.

Aan de kant van Özil constateer ik gedachtearmoede wanneer hij geslaagde integratie afmeet aan de acceptatie van zijn enthousiaste omhelzing van een dictator. Dan maak je het wel erg lastig. Want van die omhelzing kan voor westerlingen alleen maar dreiging uitgaan, dat hoor je te begrijpen.

Mijn stelling is dat die dreiging niet uitgaat van djellaba’s of hoofddoeken op zichzelf – wat je zou kunnen denken als je somber bent over integratie omdat mensen vreemd zijn voor elkaar. Ik denk dat Duitsers en Nederlanders over die dingen op zichzelf niet zo moeilijk doen. En als er tóch van een hoofddoek of djellaba dreiging uitgaat, dan is het die van een achterliggende dictator.

Dat onderscheid moeten Blok en Özil en wij allemaal dus blijven maken. Dat is wezenlijk voor het succes van onze integratie.

Zie ook Eigenaardigheden en Met en zonder hoofddoek

donderdag 19 juli 2018

Fort Europa


Fort Europa, het lijkt ervan te gaan komen. Met tienduizend grenswachten, en mogelijk ontschepingsplatforms en terugnamepunten aan binnengrenzen.

Tot een paar jaar geleden was het volkomen incorrect om zoiets te opperen of daarmee in te stemmen. Dat dat nu gewoon gebeurt zou kunnen duiden op moreel verval van Europa, dat zijn geloof in humanitaire waarden en mensenrechten verkwanselt.

Maar ik weet niet of dat zo is. Het is zonder meer waar dat in ieder geval de West-Europeanen de overtuiging hadden dat ze in die waarden geloofden. Dat was omdat we op sommige momenten er ook inderdaad naar konden handelen, zie het ‘Wir schaffen das’ van Merkel. Maar dat was ook omdat we lange tijd – al ruim vóór 2015 – het probleem van migratie op afstand konden houden door het vooral bij Italië en andere zuidelijke landen neer te leggen en daarnaast te ijveren voor ‘opvang in de regio’. Als je wilt kun je het hypocriet noemen, maar grosso modo speelden (West-)Europeanen het klaar om koestering van de eigen welvaart en veiligheid te combineren met het zelfbeeld van strijder te zijn voor humanitaire waarden.

Die spagaat is op dit moment niet goed meer vol te houden, door nieuwe inzichten die we gekregen hebben. Het lijkt er bijvoorbeeld op dat Merkel met haar beleid de Duitse samenleving heeft overvraagd. Een samenleving kan minder migratie aan dan in alle oprechtheid werd gedacht. Voordat je het weet creëer je op die manier een populistische weerstand die je veel verder van huis brengt. Daarmee rekening houden is realistisch, en geen zwakheid.

Verder realiseren we ons nu dat Oost-Europa dat geloof in onze waarden nooit op dezelfde manier geïnternaliseerd heeft. Wat dat betreft zit minister Blok er niet zo ver naast als hij zegt dat het straatbeeld in Praag en Warschau er anders uitziet dan bij ons. Dat Oost-Europese landen wel lippendienst bewezen aan die waarden had alles te maken met de eisen die West-Europa stelde voor toegang tot de EU. Dat kun je Oost-Europese hypocrisie, of West-Europese bevoogding noemen, maar zo is het gegaan. Van verkwanselen van waarden is in ieder geval geen sprake, want Oost-Europa heeft die waarden nooit oprecht beleden. Het heeft wel de EU-plannen voor spreiding van de migranten gefrustreerd, maar daar ging dus al een West-Europese blindheid aan vooraf.

Tenslotte wordt duidelijk dat de toestroom van migranten, met name vanuit Afrika, wel eens veel groter zou kunnen worden dan Europa ooit heeft kunnen denken, en daarmee onze welvaart serieus bedreigt. Dat inzicht stelt vragen aan je geloof in humanitaire waarden, hoe oprecht je daar tot nu toe ook in geloofde.  Het is nooit echt de bedoeling geweest dat wij welvaart zouden inleveren.

De spagaat was kortom, tot een paar jaar geleden, simpelweg beter vol te houden dan nu. Omdat een oprecht geloof in humanitaire waarden te combineren was met handhaving van onze levensstandaard en veiligheid. Dat kan niet meer.

Het is waar, er zijn nog steeds oprechte idealisten. De organisaties die reddingsoperaties uitvoeren op de Middellandse Zee. Maar, eerlijk gezegd, vind ik dat de voorvechters van volledig open grenzen zich weleens mogen afvragen in hoeverre zij met hun radicale ideeën het andere, namelijk populistische, radicalisme voeden. Of je wilt of niet, je bent onderdeel van een groter systeem en zult rekening moeten houden met anders denkende, noem ze voor mijn part minder verlicht denkende, delen van onze samenleving: Oost-Europeanen, Duitse populisten, Italiaanse kiezers.

Zie ook Met universele waarden kom je niet ver

vrijdag 13 juli 2018

Levinas en René Girard


René Girard is de filosoof van het zondebokmechanisme. Daaronder verstaat hij het verschijnsel dat één mens geslachtofferd wordt als genoegdoening voor de uit de hand gelopen rivaliteiten binnen een collectief. Dat mechanisme is al zo oud als de mensheid, maar Girard heeft het in de twintigste eeuw een plaats gegeven binnen de filosofie. Daarmee komt hij dicht in de buurt van een aantal thema’s van mijn favoriete filosoof Emmanuel Levinas.

In zijn beschrijving van het mechanisme in zijn boek God en geweld start Girard bij wat hij noemt de ‘mimesis’: de neiging van mensen om elkaars gedrag te kopiëren. In feite gaat het daarbij om jaloezie – mensen willen zijn of bezitten wat andere mensen zijn of bezitten.

De mimetische rivaliteit leidt vervolgens tot een bepaalde dynamiek die verschillende stadia doorloopt. De eerste stap is de strijd van allen tegen allen, bijvoorbeeld binnen een stadsgemeenschap. Als die strijd onbeheersbaar gewelddadig wordt kan de tweede stap in werking treden: de strijd van allen tegen allen wordt een strijd van allen tegen één. Die ene wordt fysiek geslachtofferd – meestal betekent dat: vermoord – en die gebeurtenis brengt de rust terug in de stad. Door dit weldadige effect wordt het slachtoffer al snel vergoddelijkt en als steun en toeverlaat aanbeden door de burgers.

Maar om op termijn de rust te kunnen handhaven is voortgaande slachtoffering noodzakelijk, en in die lange-termijn-behoefte blijkt het oorspronkelijke slachtoffer opnieuw een rol te kunnen spelen. Weliswaar is het slachtoffer al dood en heilig verklaard, maar het kan heel goed opnieuw geslachtofferd worden, alleen nu op symbolische wijze. Dat bevalt goed en dat gaat men vervolgens ieder jaar herhalen. De offerrituelen die daarbij horen hebben een verzoenende en kalmerende uitwerking op de stadsbevolking.

Zes jaar later, in zijn boek Wat vanaf het begin der tijden verborgen was, stelt Girard vast dat in de loop van de tijd een verschil zichtbaar wordt in de omgang met het zondebokmechanisme. Waar de heidense mythologieën, zoals die van de Mesopotamiërs, de Egyptenaren en de Grieken, hun geloof in de reinigende werking van het zondebokoffer volhouden zolang hun cultuur bestaat, ontstaat daar in de Hebreeuwse Bijbel twijfel over. Daar duikt geleidelijk aan de gedachte op dat de zondebok wel eens onschuldig zou kunnen zijn, of gepaard gaat met onnodig veel geweld.

Dat is dodelijk voor het effect van het mechanisme, want als maatschappelijk fenomeen werkt het systeem alleen als iedereen het eens is over de zondebok. Het slachtoffer moet dus neergezet kunnen worden als de oorzaak van de huidige ellende. En daar moet iedereen in geloven, inclusief de zondebok, al is het maar omdat hij zich er niet tegen kan verweren. Zodra iemand in staat is om te zeggen: dit is een zondebok, werkt dat mechanisme niet meer voor ons.

En precies dat gebeurt, aldus Girard, in de Hebreeuwse Bijbel. Eén van de plaatsen waar de twijfel over de zondebok opduikt is het boek Job. Als zijn vrienden op hem inpraten en hem proberen te overtuigen dat de ellende waarin hij zich bevindt zijn eigen schuld is, dan weigert Job daarin mee te gaan. Hij laat zich niet gebruiken als zondebok.

Het is, volgens Girard, de verdienste van de Hebreeuwse profeten dat zij het besef omtrent de mogelijke onschuld van de zondebok hebben geïntroduceerd. Zij maken bezwaar tegen deze vorm van sacraliteit die zo dicht tegen geweld aanschurkt. Zij nemen de offerrituelen op de korrel en verkondigen dat het uiteindelijk gaat om individuele en collectieve rechtvaardigheid en om niets anders.

Naar mijn idee lopen veel van Levinas’ opvattingen parallel aan deze denklijnen van Girard. Ook Levinas laat zich inspireren door de profeten en vooral hun gedachte dat niets, geen offers maar ook geen instituten of heersende moraal, jouw persoonlijke verantwoordelijkheid kan vervangen.

Tegelijkertijd is duidelijk dat op een verder punt de wegen van de beide filosofen uit elkaar gaan. Voor Girard is de logische consequentie van de ontwikkeling die hij in de Hebreeuwse Bijbel waarneemt de kruisdood van ‘het lam’ Jezus. Christus drijft op ultieme wijze de spot met het mechanisme van de zondebok, en wel op twee manieren. Enerzijds gelooft ook hij, net als Job, niet in zijn eigen schuld; maar anderzijds neemt hij toch het lijden op zich. Daarmee legt hij in één klap het geweld bloot waarop de religie en de beschaving zijn gegrondvest. Daardoor zal, aldus Girard, het mechanisme van de zondebok niet meer werken en heeft Christus ons allemaal werkelijk verlost van alle geweld dat in naam van het heilige gepleegd wordt.

Dat ‘ons allemaal’ zal Levinas te opdringerig in de oren hebben geklonken. En hij zal erop gewezen hebben dat het zondebokmechanisme met het ontstaan van het Christendom bepaald niet is verdwenen. Het Christendom beschouwde nog eeuwenlang het lijden van Christus als een offerrite, en blijft dat in het misritueel ook systematisch herhalen. Daarnaast zijn gedurende bijna twee millennia Christelijke overheersing de Joden veelvuldig ingezet als zondebok waarop allerlei maatschappelijke onvrede geprojecteerd kon worden.

Door een levinassiaanse bril bekeken moet je zeggen dat Girard wat te vroeg gejuichd heeft en een zekere blindheid vertoont voor het reëel bestaande Christendom en zijn gedroomde moraal.

Zie ook Zondebok (2)

zondag 1 juli 2018

Voetbal, broeklengte en islamisering


Als je die ultrakorte voetbalbroekjes van de jaren zestig en zeventig vergelijkt met de comfortabele lengtes van vandaag de dag, dan is de voetbalkledij toch wel een stuk relaxter geworden. Eerlijk gezegd vond ik die hitserige broekjes er toen al niet uitzien, en het heeft beslist bijgedragen aan mijn desinteresse voor of weerzin tegen alles wat sportief was. Bewegen vond ik altijd wel leuk, maar met ballen was ik onhandig en de lol van het breken van records ken ik niet.

Laatst las ik dat, in weerwil van de seksuele bevrijding die we vanaf de jaren zestig hebben beleefd, de niet-preutsheid van de samenleving niet langer dan een decennium geduurd heeft. De associatie van publiek bloot met nieuw gewonnen vrijheid was gedurende de jaren zeventig zo sterk dat het de afstotende werking ervan overtrof. Maar daarna werd het waarschijnlijk toch als te onrustig beleefd.

In ieder geval ontwikkelde zich vanaf de jaren negentig de sportieve en andere mode weer naar beduidend langere lengtes. Het verwondert me niet, ik denk dat dat rustiger aanvoelt en dat mensen dat, bewust of onbewust, comfortabeler vinden.

Het zou me niets verbazen als die trend gaat doorzetten, mede onder invloed van de opvattingen en gevoelens van Moslims over deze dingen. Maar dan moet het niet zo zonnestekerig heet zijn als met de warme dagen die we nu beleven. Nu tekent zich op straat eerder een scherpe tweedeling af tussen degenen die teruggaan naar de mini-afmetingen van de jaren zeventig en degenen die daar niets van willen weten.

Zie ook Alcohol

zaterdag 23 juni 2018

Liefde en hypocrisie


Soms vind ik Naema Tahir als columnist een beetje simpel. Maar naar aanleiding van het huwelijk van Harry en Meghan sloeg ze de spijker op de kop. De schenkende, of opofferende liefde waarover bisschop Curry zo begeesterd preekte, is mooi, maar de bisschop gaat te ver als hij de opofferende liefde presenteert als “oplossing voor alle problemen in de wereld.”

Ik vond het best moedig ook, van Tahir. Want “zijn toespraak toverde een glimlach op de lippen van menigeen.” Eindelijk weer eens een verschijning die het grote publiek iets meer biedt dan bling-bling-verhalen en materieel nepgeluk en dan ga jij daar direct een vraagteken bij plaatsen?

Wat mij betreft is het van het grootste belang dat vraagteken te durven zetten. Want als model voor sociaal of maatschappelijk handelen is opofferende liefde onbruikbaar. En dat niet alleen, het is gevaarlijk. Die modelmatige opvatting van liefde impliceert namelijk de gedachte dat je opoffering als generiek ideaal kunt poneren en propageren. En vervolgens als iets wenselijks kunt opleggen aan anderen en het tot programma kunt uitroepen. Juist vanwege het enthousiasme dat erbij hoort, is de overgang naar dat soort utopieën snel gemaakt. Inclusief strengheid en veroordeling van wie de idealen niet deelt of er niet aan voldoet. Dan kom je uit bij de hypocrisie van de ‘liefdesgestichten’ van de Zusters van de Goede Herder, die afgelopen weken in het nieuws waren omdat daar van 1860 tot 1973 zeker 15.000 meisjes en vrouwen onbetaald werk moesten verrichten. Of bij de afgedwongen solidariteit van de communistische heilstaat. Zie ook de geschiedenis van de Maatschappij van Weldadigheid in Veenhuizen.

Er is een goede verklaring voor het verschijnsel dat veel goedbedoelde ideologieën van zelfopoffering op zo’n ontluisterende manier in hun tegendeel verkeren. Het idee van zelfopofferende liefde boort diepe verlangens van overgave aan en genereert enthousiasme, zoals zichtbaar in de reacties op de bisschop. Maar het zijn waarschijnlijk precies dat enthousiasme en diepe verlangen die ongeduld en realisatiedrift genereren. En daarmee haast en lichtzinnigheid. En dat resulteert in dwang en hypocrisie, want het onbereikbaar gebleken ideaal moet wel overeind worden gehouden.

De wereld zit ingewikkelder in elkaar dan het simplistische enthousiasme wil weten. Dat enthousiasme, ook al is het voor zoiets als liefde, is dus enigszins wereldvreemd, en als het daar achter komt wordt het gevaarlijk. Want om de veronderstelde maar achterblijvende utopie alsnog te redden moet je steeds meer dwang en leugen in gaan zetten.

Zelfopofferende liefde is beslist een aanstekelijk fenomeen. Maar per saldo is het – op z’n best – mogelijk van belang voor het individu, maar als maatschappelijk model niet te gebruiken; en op z’n slechtst, wanneer het wél wordt ingezet als maatschappelijk model: een bron van hypocrisie en gewelddadigheid.

Jonathan Sacks verwoordt het als volgt: “Liefde, bij uitstek de emotie die vorm geeft aan menselijke banden en die ook nieuw leven voortbrengt, is noch simpel noch universeel goedaardig in haar effecten.” Rechtvaardigheid is minstens zo belangrijk.

Zie ook Een kwestie van volwassenheid en Ongemakkelijke vragen

zaterdag 16 juni 2018

Hoe ga ik hiermee om?


Alarmerend nieuws van het klimaatfront: het verlies aan ijs op Antarctica is in tien jaar verdrievoudigd. Een forse zeespiegelstijging dreigt.

Hoe ga ik om met dat soort nieuws? Vaak dacht ik: dit is een ernstig probleem, maar het zal mijn tijd wel duren. Maar ik begin me te realiseren dat het nog sneller kan gaan dan eerst gedacht, en dat ik er volop mee te maken krijg.

Ik vind het lastig dat ik dit probleem ernstiger neem dan de meeste mensen die ik tegenkom. Wat moet ik zeggen tegen mijn vrienden, kennissen, familie die vliegen de gewoonste zaak van de wereld vinden? En hoe houd ik me staande tegenover al die surrealistische berichten over ‘de noodzaak van een tweede nationale luchthaven’ en voorspellingen over verdubbeling van het aantal vluchten wereldwijd in de komende jaren? De cognitieve dissonantie wordt welhaast ondraaglijk.

Ik kan natuurlijk voordeel behalen uit het feit dat ik zwaarder til aan deze ontwikkeling dan anderen. Het zou mij moeten helpen om te verhuizen van het Westen van het land naar de veiligere hoge zandgronden, vóórdat iedereen dat wil, de huizenprijzen in de Randstad gaan zakken en op de veilige plekken gaan stijgen.

Maar daar moet ik nog even niet aan denken. Ook voor mij is er kennelijk nog meer alarmerend nieuws nodig.

Zie ook Ik heb makkelijk praten