donderdag 25 april 2013

Dikke en dunne moraal


Antisemitisme is heel vaak ordinair. Historisch gezien is het in veel gevallen terug te voeren op angst voor het onbekende, voor een vreemd, ander geloof, of op jaloezie vanwege een bepaalde welvarendheid. En vandaag de dag zijn dat nog steeds doorwerkende factoren.    

Dat wil niet zeggen dat het makkelijk te bestrijden is, maar je kunt er in zekere zin boven staan. Waarom zou je niet anders mogen zijn, waarom zou je niet welvarend mogen zijn?    

Maar het is niet altíjd zo gemakkelijk. Zeker in het verleden ging het soms om meer dan vooroordelen of jaloezie. Er waren dan filosofische standpunten in het spel. Een belangrijke daarvan was de waardering van de antieke en Christelijke tradities voor universalisme in ons denken en handelen. Voor Socrates en Plato kon iets pas waar zijn als een redelijk denkend mens dat vindt, want dan zou het voor iedereen waar zijn. En voor Jezus en het Christendom is naastenliefde pas echt als je die toont voor iedereen, ongeacht hoe ver weg en hoe onbekend.    

Tegenover een dergelijke voorliefde voor wereldomvattendheid heeft particularisme het moeilijk. En particularistisch was het Joodse volk altijd in bepaalde mate en wilde dat ook blijven: het vormde een duidelijk afgebakende eigen groep, met een eigen identiteit, een eigen traditie en liefst een eigen land. Dat moest wel botsen met een filosofische traditie die het nooit met minder deed dan universele geldigheid. En verdediging van het eigen particularisme viel al helemaal niet mee omdat ook veel Joden niet ongevoelig waren voor de schoonheid van een universele moraal en rechtsorde.    

Die lofzang op universalisme wordt nog steeds veel bezongen. Onlangs nog door Jean-Jacques Suurmond die in Trouw laatdunkend schreef over de moraliteit van apen die slechts op de eigen groep gericht zou zijn. Alle aandacht daarvoor in het voetspoor van primatoloog De Waal doet hem vrezen voor het universalisme van het Christelijke verhaal. En zonder universeel Christelijk verhaal zal de moraliteit op drift slaan.

Maar deze voorliefde voor universalisme is al lang niet meer zo vanzelfsprekend als die ooit geweest is. De postmoderne filosofie heeft al een paar decennia geleden afgerekend met de Grote Universele Verhalen. Belangrijker is dat er steeds meer nuchtere, bescheiden filosofen zijn die oog hebben voor het feit dat universalisme als richtsnoer leidt tot abstracte, steriele, zeg maar dunne relaties, die weliswaar wereldwijd kunnen zijn, maar noodzakelijkerwijs niet veel in kunnen houden. De filosoof en historicus Ankersmit zegt het bijvoorbeeld zo: “Als je solidair bent met iedereen, ben je het met niemand in het bijzonder; dan ben je eigenlijk met niemand solidair.”    

Er is veel meer dan vroeger het besef dat mensen en groepen altijd ergens moeten beginnen, in een beperkte, overzichtelijke context, in particularisme. Bij de dikke relaties dus, waar je wat bij voelt, en waarvan je hoopt dat je de kring van mensen die daar bij horen, kunt uitbreiden.    

Dat dit zo is, zou je al kunnen afleiden uit het feit dat nationalistische gevoelens nergens zo virulent te keer zijn gegaan als in het door het Christelijke universele denken gevormde Europa. Dat moet bijna wel een tegenreactie zijn geweest tegen té hooggestemde universalistische ambities.    

Dit pleidooi voor dikke, gewortelde relaties is geen vrijbrief voor het botvieren van etnische en groepsgerichte antipathieën op andere groepen. Maar wel voor een herwaardering van particularisme die recht doet aan de complexe werkelijkheid en daardoor verder komt dan steriel universalisme.

Zie ook Dik en dun herinneren en De valkuil van de universaliserende rede

vrijdag 19 april 2013

Venus en Mars


Soms lijkt het alsof de stereotype beelden en rollen van mannen en vrouwen weer helemaal terug zijn. Er was een periode waarin het trendy was voor mannen om hun zachte kant te tonen en zich vooral niet macho te gedragen. Geëmancipeerde, feministische moeders zetten toen de toon en die leerden hun zonen om nooit iets te doen wat het meisje niet wil.

In de media is seksuele flinkheid alweer een tijdje de trend. Onderzoek wijst uit dat vrouwen weer een echte man willen en geen afwassende en stofzuigende braverik. En te veel mannen blijken geleden te hebben onder verschrompeling van hun libido als gevolg van de opgelegde seksuele correctheid.

Moet je concluderen dat het seksuele correctheidsoffensief gefaald heeft? Dat de pogingen om de mannelijke seksuele agressie in te tomen zijn afgeketst op een onwrikbaar biologisch patroon? Dat zou toch jammer zijn. Want ik houd niet van dwingende seksuele correctheid, maar evenmin van de traditionele rolverdeling tussen man en vrouw. Ik zou het daarom betreuren als we helemaal terug bij af zouden zijn.

Somberheid kan des te sterker toeslaan als je aan deze West-Europese trend een mondiale trend toevoegt. Daarmee doel ik op toenemende seksescheiding op religieuze gronden in vele gebieden, vrijheidsbeperkende maatregelen van mannen tegen vrouwen, toenemende verkrachtingen in oorlogsgebieden van Bosnië tot Rwanda en van Libië tot Siërra Leone. Het gevoel van een onoverbrugbare kloof die per definitie ellende blijft opleveren slaat dan toe en maakt niet vrolijk. Venus en Mars verwikkeld in een hopeloze wrede en ongelijke strijd.

Over de rest van de wereld ben ik op dit moment inderdaad niet optimistisch. Maar voor onze contreien ligt het toch net ietsje anders, denk ik. Want de nieuwe benadrukking van mannelijke en vrouwelijke eigenheid is een stuk genuanceerder dan de vroegere strikte rolverdeling.

Volgens het huidige discours zijn er misschien wel eigenschappen die je vrouwelijk kunt noemen, bijvoorbeeld gerichtheid op de relatie of terughoudendheid. En andere die je mannelijk kunt noemen, zoals de neiging om snel het moment van bevrediging te pakken. Maar die eigenschappen zouden wel eens veel gelijkwaardiger verdeeld kunnen zijn over mannen en vrouwen dan in de stereotypen het geval is.

Dergelijke opvattingen maken het gesprek over deze zaken opener en completer. Om dat te bereiken moesten we waarschijnlijk door de fase van de rigide feministische seksuele correctheid heen.

Zie ook Chicklit, You look sensational en Bewaak het perspectief

vrijdag 12 april 2013

Antizionisme en antisemitisme


Wat Bob Smalhout afgelopen week schreef in het Nieuw Israëlitisch Weekblad is helemaal waar: het antisemitisme van hoger opgeleiden is soms venijniger dan dat van sommige Turkse en Marokkaanse jongeren, waarover laatst veel ophef was. Waarschijnlijk precies vanwege die hoge opleiding: als zo’n ontwikkeld iemand blíjft spreken over Joden als viespeuken en afdankertjes moet dat wel in zulke duistere diepten geworteld zijn dat er geen licht of opleiding tegen opgewassen is. Echt dreigend is het natuurlijk pas als die twee verschillende groepen elkaar zouden vinden en versterken.

Maar wat betreft de verhulling van antisemitisme in de gedaante van antizionisme ligt het ingewikkelder. Smalhout merkt op dat hoger opgeleiden de neiging hebben om hun afkeer van Joden te presenteren als antizionisme: dat zou politiek correcter zijn. Smalhout vindt dat niet zuiver en hij redeneert daarmee in het verlengde van de veel gehoorde gedachte dat het onterecht is om Joden in de diaspora in verband te brengen met Israël. En dat wat er in Israël gebeurt vooral niet terug mag slaan op Joden in de rest van de wereld.

Ik ben er erg voor om dat onderscheid te blijven maken, maar dan zullen we toch primair zelf voor minder verwarring moeten zorgen. Moeten we dan op onze Joodse bijeenkomsten de kinderen wel laten rondlopen met Israëlische vlaggetjes? Moeten we in de kramp schieten bij soms terechte kritiek op Israël? Zoals Esther Voet laatst zei: als wij er zelf al niet in slagen om Jodendom en Israël uit elkaar te houden, hoe kunnen we dan van buitenstaanders verwachten dat ze dat wel doen?

Maar misschien kúnnen we dat onderscheid wel helemaal niet maken, eenvoudigweg omdat Israël te belangrijk is voor ons. De wereld zou er voor Joden immers een stuk grimmiger uitzien zonder Israël.

Ik ben bang dat er niets anders op zit dan blij te zijn met Israël en staande te houden dat voor een land in oorlog (dus geen Nederland of België) Israël het heel behoorlijk doet. Daarmee bedoel ik geen schone handen, maar een functionerende samenleving met een redelijk  rechtssysteem, een degelijke economie en een bloeiende cultuur.

En dat we tegelijkertijd op geen enkele manier vergoelijkend spreken over dingen die echt niet kunnen. Zoals de discriminatie van de Arabische inwoners, de sluipende illegale terreinverovering en de vernedering van Palestijnen.


donderdag 4 april 2013

De dominante economie


Ik ben opgegroeid in een gezin waarin de mannen (behalve ik) econoom waren en de vrouwen vooral filosofisch of maatschappelijk geïnteresseerd.

Een spontane aansluiting met het economische terrein heb ik nooit gehad, maar het was van meet af aan duidelijk dat de economie een relevant aspect van het menselijk bestaan vertegenwoordigde. Ik heb de gesprekken over het belang van marges en rendement en van robuust financieel beheer wel leren waarderen. En toen ik zelf geen werk kon vinden in het verlengde van mijn historische belangstelling was de afstand tot het economische terrein klein genoeg om de sprong te wagen naar een zekere baan in de accountancy. Voor niet langer dan nodig was natuurlijk.

Maar, dominant is het wel, dat economische denken. En het vervelende is, het is zo vanzelfsprekend waar. Het nu-weer-even-met-beide-benen-op-de-grond pretendeert de nuchterheid in pacht te hebben en het laatste woord te zijn. Daar moet iedere poging om de wereld wat breder te definiëren het al gauw tegen afleggen.

Daar had ik vroeger thuis last van, maar vorige week maakte ik het weer mee in het op de Nexus-conferentie met als thema “How much is enough?”. Of eigenlijk, ik maakte mee dat anderen die onmacht meemaakten.

Op de conferentie in het Muziekgebouw Aan Het IJ sprak de Brit Robert Skidelsky (econoom) naar aanleiding van het boek dat hij samen met zijn zoon Edward (filosoof) heeft geschreven en dat nu in het Nederlands verscheen onder de titel Hoeveel is genoeg? Geld en het verlangen naar een goed leven. Daarin houden ze onder meer een pleidooi voor een kortere werkweek voor iedereen (15 tot 20 uur) en meer gelegenheid om te doen wat je zelf belangrijk vindt. En ze vragen zich af waarom we ons te pletter werken voor het vergaren van steeds meer rijkdom.

Na Skidelsky’s lezing volgde een paneldebat onder leiding van Rick van der Ploeg met als deelnemers Skidelsky,  Hans Hoogervorst, Wim van den Goorbergh en Jeroen Kremers. Van der Ploeg legde aan de deelnemers vragen voor als “Wat doet de crisis jou persoonlijk?” en “Wat moet er gebeuren om hem op te lossen?”

De antwoorden bleken al gauw technisch-economisch van aard. Het ging meer dan een half uur lang over herkapitalisatie, versterking van de balansen en nog tien jaar saneren voordat het zou verbeteren. Misschien wel logisch met een debatpanel dat is samengesteld uit economen en bankiers, maar, zo bleek, daar was niet iedereen voor gekomen. Het publiek wilde meer vergezichten in de geest van Skidelsky, denk ik.

In ieder geval, terwijl ik nog bezig was me te realiseren dat ik het allemaal maar matig interessant vond, werd een collectieve irritatie voelbaar in de zaal, alsof die economische praatjes aan de kern van de zaak voorbij gingen of verbonden moesten worden met een bredere kijk op de samenleving.

Iemand schreeuwde vanaf het balkon haar onvrede naar beneden. Ik kon haar niet verstaan, ook niet toen ze de tweede keer een soort roeptoeter gebruikte. Maar zoveel was duidelijk, dit beviel haar niet, en blijkens het applaus een flink deel van het publiek ook niet.

Hier schrok de panelvoorzitter toch wel even van. Dat had als effect dat de eerste wachtende achter de interruptie-microfoon de beurt kreeg. Maar na behandeling van zijn vraag moest de volgende wel tien minuten geduld oefenen omdat de panelvoorzitter weliswaar nu nadrukkelijk filosofische thema’s aansneed maar daarbij vooral zijn eigen belangstelling volgde. Toen was de tijd ineens op. Dat was natuurlijk te gek voor woorden, en dus mocht de man zijn vraag alsnog stellen, met nauwelijks tijd voor een antwoord.

Daar lichtten nog even een paar interessante thema’s op, zoals de vraag waarom economie en verplicht werken en loonarbeid van die benauwende associaties opleveren. Misschien, suggereerde Skidelsky, moet je onderscheid maken tussen werkinhoud die anderen voor jou bepalen en werkinhoud die je zelf bepaalt. En misschien gaat het bij minder werken niet om een verdeling tussen werk en ledigheid, maar tussen werk dat een ander voor jou bedenkt en werk voor jezelf.

Het werd alleen maar even aangestipt. Maar daar had ik die economen wel wat meer over willen horen zeggen.

Zie ook Bellen blazen, Statusangst en Smeken om feedback