zaterdag 27 februari 2010

Aandoenlijk


Aandoenlijk vind ik de manier waarop een aantal homosexuelen hun gehechtheid uitdrukken aan de Rooms-Katholieke kerk waar ze bij horen, of liever: bij willen horen. Het raakt hen diep om uitgesloten te worden van de communie, zij voelen zich gekwetst en afgewezen en willen met een smeekschrift proberen de bisschop tot andere gedachten te brengen.

Ik snap die gevoelens van uitsluiting wel. Nog steeds leeft er, vooral in Brabant en Limburg, de notie van de ‘volkskerk’. Daar maak je met z’n allen, vanaf je vroegste jeugd, deel van uit. Op school, als dorp, als gemeenschap. Het spirituele wortelde daar in het alledaagse en aan die combinatie kun je zeer gehecht raken. Buitensluiting door de kerk voelt dan als pijnlijk.

Bijna even pijnlijk is het voor de buitenstaander die ik ben om te zien hoe degene die afgewezen wordt de hand blijft zoeken die haar/hem slaat.

Ik ben dan geneigd om te roepen: lieve homo’s, denk even na. Je staat nu oog in oog met een paar diep verankerde karaktertrekken van zo niet het hele Christendom, dan in ieder geval toch wel van de Rooms-Katholieke variant daarvan, namelijk: liefde voor hiërarchie en kramp tegenover sexualiteit. Dit alles in goed Platoonse traditie. Wil je daar nu echt bij horen? De gemeenschappelijke volkskerk die er eens was is toch allang alleen nog maar nostalgie, dus laat je daardoor niet binden. Laat je niet gevangen houden in het idee dat alleen die ene instantie het monopolie heeft op waarheid of spiritualiteit. Als je spiritueel aangelegd bent, ga dan liever winkelen in de supermarkt van religies.

Zie ook La trahison des clercs

donderdag 18 februari 2010

Gelijke behandeling


Dat wij allen 'in Gods hand geborgen' zijn zal ik niet zo gauw nazeggen. Daarvoor gebeurt er te veel dat van het tegendeel getuigt. En toch, ik kan het niet helpen, krijg ik een dergelijk gevoel over me als er sneeuw is gevallen.

Het gevoel van diepe geborgenheid wordt vooral gewekt door fijnbelijnde takken en boomstammen. Werkelijk ieder takje is belegd, er is er geen vergeten. Dit is de ultieme gelijke behandeling. Wat een toewijding spreekt daaruit.

Het gevoel is wel oud. Het doet me denken aan mijn moeder voor wie elk van haar vier kinderen (de vijfde is zwaar geestelijk gehandicapt) werkelijk even belangrijk leek te zijn.

Zo maak je buiten in de witte wereld weer voor even deel uit van een passende Platoonse orde, waarin zelfs takjes gelijk behandeld worden. Ik weet wel beter, maar toch…

Zie ook Spinaziegroen

vrijdag 12 februari 2010

Eindtijd


Je kunt je naar aanleiding van het voorgaande blogbericht afvragen of ik daar niet met twee maten meet. Waarom vind ik het interessant dat Herman Philipse de Christelijke herduiding van de eindtijd kwalificeert als vals spelen, terwijl ik de revisie van vakhistorici, bijvoorbeeld op de geschiedenis van Israël, waardeer als blijk van een wetenschappelijke instelling? Wat is het verschil tussen beide revisies? Ze getuigen toch allebei van voortschrijdend inzicht en daarmee van een open en eigenlijk moderne benadering van de werkelijkheid?

Van dat laatste ben ik niet zo zeker. Bij wisseling van beelden komt het er namelijk voor mij zeer op aan vanuit welk motief dat gebeurt: voor het redden van een Idee of een Ideologie (dat vind ik twijfelachtig) of alleen maar omdat het bestaande beeld in strijd is met bepaalde empirische bevindingen en daarmee met ervaringen van mensen (dat vind ik prettig empirisch).

Bij het loslaten van de snelle eindtijdverwachting in het Christendom is volgens mij sprake van de eerste soort herduiding. Daarbij wordt niet getornd aan de centrale notie: van een goddelijk Plan dat, na het heilswerk van Christus, voorziet in een logische planafronding in de vorm van het einde van de wereld, ofwel de jongste dag. Op zichzelf is het intact laten van dat idee misschien vrij onschuldig, maar het wordt gecompliceerd als tegelijkertijd de empirische werkelijkheid nog de functie blijft behouden van ondersteuning van dat idee. Want naarmate de jongste dag langer uitblijft moet je de empirische werkelijkheid steeds meer geweld aandoen opdat die in overeenstemming blijft met het Plan.

De historicus Hugenholtz zegt het als volgt naar aanleiding van de zesde eeuwse bisschop en historieschijver Gregorius van Tours: “Het verleden en ook het met zoveel liefde soms beschreven heden is dienstbaar aan de toekomst, bewijst ook de juistheid van de toekomstverwachtingen. Het verleden en ook de geschiedschrijving staan in dienst van de verwachte jongste dag, schijnt die jongste dag te bepalen, lijkt mogelijkheden te openen om het juiste tijdstip van de jongste dag te berekenen”.

Hier heeft de werkelijkheid dus de functie bewijs te moeten leveren. En dat bleef in de Christelijke traditie niet beperkt tot de historische werkelijkheid, ook de fysieke natuur ging onderzocht worden op tekenen van bewijs, omwille van de eigen plaatsbepaling van de mens in het Goddelijke plan.

Als het geloof de empirische wetenschappen stimuleert maar tegelijkertijd de empirie een bewijsfunctie toebedeelt, dan gebeuren er twee dingen. In eerste instantie komen de wetenschappen tot grote bloei als gevolg van die stimulans. Maar in tweede instantie leidt de eigen dynamiek van de wetenschap, met de kritische kenhouding die daarbij hoort, tot verzet tegen de aan het geloof ondergeschikte positie. De wetenschap kan zich dan keren tegen waarheidsclaims van het geloof op empirisch gebied en maakt zich daarvan los. In deze fase bevindt zich naar mijn idee de Westerse Christelijke wereld sinds de Verlichting.

Ter vergelijking is het interessant om de verhouding tussen empirie en geloof in het Jodendom hiernaast te zetten. In de Joodse traditie heeft de empirische wetenschap nooit zo’n vlucht genomen als in het Christendom. De werkelijkheid heeft in het Jodendom ook nooit de functie gehad bewijs te moeten leveren voor de juistheid van een geopenbaard Plan. Dat de hedendaagse Israëlische kolonisten hun annexatiesuccessen wel duiden als een bewijs van Gods wil in overeenstemming met zijn Plan is dus een vrij nieuwe, en wat mij betreft niet toe te juichen ontwikkeling in het Jodendom.

Het is zeker niet zo dat er in de Joodse traditie van oudsher geen sprake zou zijn van een Plan. Dat was en is er wel degelijk, misschien is het zelfs wel de Moeder aller Plannen. Maar veel meer dan speculeren kon je daar niet over. Er konden zich dan ook vrij makkelijk andere gedachten ontwikkelen over het Plan wanneer de gebeurtenissen daar aanleiding toe gaven. En crises waren er genoeg. Geschiedenis heeft daar dus de vorm van verwerking van en klaarkomen met het verleden. Voor dat doel hoeft geschiedenis niet op exacte wijze beoefend te worden. Het geloof viel of stond niet met de empirische wederwaardigheden, hoe moeilijk het ook was om die te duiden. Het was gewoon zo, het was identiteit.

Daarmee is meteen de afstand getekend van zowel Christendom als Jodendom tot de wetenschappelijke geschiedbeoefening. Herduidingen in de geschiedwetenschap gaan idealiter alleen maar over de empirische werkelijkheid. Anders dan in het Christendom kan in de geschiedwetenschap de kern van je opvattingen veranderen, want die kern ís je beeld van de empirische werkelijkheid, niets meer en niets minder. En anders dan het Jodendom hecht de geschiedenis aan exactheid van onderzoek met geen ander doel dan een geloofwaardige reconstructie van het verleden.

Grote verschillen dus, al met al.

Zie ook God en Psyche en Bestemming bereikt

woensdag 3 februari 2010

Geschiedenis als exacte wetenschap


Hoewel Herman Philipse niet een van mijn favoriete denkers is, hoorde ik laatst een fragment van hem over de glibberigheid van veel godsdienst waar ik wel mee kon instemmen. In dat fragment legt hij uit dat de stroming van de logisch positivisten godsdienstige uitspraken voor onmogelijk houdt. Althans, zinvolle godsdienstige uitspraken. Want, zeggen zij en Philipse, uitspraken zijn alleen zinvol als ze empirisch beslisbaar zijn. Je moet dus aan de hand van waarneembare verschijnselen kunnen toetsen of een uitspraak klopt of niet. Als je zo’n toets niet kunt uitvoeren hebben die uitspraken geen betekenis.

Als je aanspraak maakt op waarheid dan komt het er volgens de logisch positivisten dus op aan je uitspraak zodanig te formuleren dat de uitspraak toetsbaar wordt. Dat kun je doen door specificaties toe te voegen. Bijvoorbeeld door, als je een voorspelling doet, zo precies mogelijk aan te geven welk verschijnsel zich gaat voordoen. Als dat zich dan voordoet heb je gelijk en anders niet. Dat levert tenminste duidelijkheid op.

Nu hebben godsdiensten vaak helemaal niet de pretentie dat soort duidelijkheid te bieden. En als ze die pretentie niet hebben dan zitten ze er niet zo mee dat Philipse hen onduidelijkheid verwijt of betekenisloosheid. Er zijn nog andere gedaanten van betekenis, zeggen die godsdiensten. Dus zij hóeven met dat verwijt ook niet te zitten.

Maar Philipse wees er ook op – en dat vond ik interessant – hoe godsdiensten soms wél die pretentie hebben uitspraken te doen over fysieke verschijnselen. Hij noemde als voorbeeld de voorspellingen van het vroege Christendom, onder andere terug te vinden in de brieven van Paulus, over een spoedig einde van de wereld. Men verwachtte dat einde binnen één generatie mee te zullen maken. Hier wordt dus een gespecificeerde, weerlegbare uitspraak gedaan, die voldoet aan de eisen die daar volgens het logisch positivisme aan gesteld mogen worden. En dat bleek, want de wereld verging niet. Dus de uitspraak werd weerlegd door de werkelijkheid.

Maar, zegt Philipse, het Christendom nam zijn verlies niet. Men stond liever niet te lang stil bij deze weerlegging van de voorspelling en schakelde over naar een ander register. Namelijk het register van onaardse betekenissen. En ook al heeft dat naar mijn idee zijn eigen bestaansrecht, ik snap best dat zo’n manoeuvre voor Philipse aanvoelt als vals spelen. Zeker omdat na deze eerste wisseling van register het switchen tussen registers doorging: de pretentie om Gods tekenen in de waarneembare werkelijkheid te kunnen aanwijzen bleef staan en daar hebben we mede de bloei van de Westerse wetenschap aan te danken. Maar die pretentie werd, als dat zo uitkwam, afgewisseld met de gedachte dat de Echte Waarheid zich onttrekt aan aardse dimensies.

Dit vind ik interessant omdat het een fundamentele oriëntatie blootlegt van het Christendom: het gaat om waarheid, en de empirische werkelijkheid vervult in die oriëntatie – soms - de rol die zij eeuwen later voor de logisch positivisten nog heeft: bewijs leveren. Alleen, als die steun uitblijft krijgt de empirie een ondergeschikte plaats en blijkt dan van slechts oppervlakkige betekenis. Juist anders dan de logisch positivisten willen.

En ook anders dan geschiedwetenschappers willen. In de geschiedwetenschappen namelijk doen, als het goed is, bevindingen er toe. De reconstructie van het verleden kan op basis van nieuwe inzichten veranderen, en zelfs grondig. Dat zie je bijvoorbeeld gebeuren in de geschiedschrijving over de Tweede Wereldoorlog of bij de Nieuwe Historici uit Israël over het ontstaan van de Joodse staat. Zo bekeken is het eigenlijk vreemd dat het logisch positivisme vooral met natuurwetenschap geassocieerd wordt . Want in de geschiedenis doet empirie er wezenlijk toe. Dat noem je toch exact?

Zie ook Het nut van geschiedenis