vrijdag 30 september 2011

Soorten overleg


Intuïtief onderscheid ik, zo merk ik na jaren, op mijn werk drie soorten overleg. Er is overleg dat ergens over gaat, er is overleg dat ergens anders over gaat en er is overleg dat nergens over gaat.

Laat ik beginnen met die laatste soort. Dat is in de meeste gevallen het overleg dat ingegeven is door nieuwe managementmodes of nieuwe digitale mogelijkheden. Dat overleg wordt gedomineerd door kreten en termen die vaak voor de gebruikers ervan niet helemaal helder zijn en meestal niet voor iedereen dezelfde lading dekken. Denk hierbij aan ‘integraal werken’, ‘workflowmanagement’, ‘people management’, al dan niet in combinatie met ‘niet-directief’ of ‘wel-directief’ optreden. De uitkomsten van dergelijk overleg zijn meestal vage voornemens waarmee men elkaar bemoedigt maar waar niemand zich echt aan gebonden voelt. Ik houd er niet van.

Met overleg dat ergens anders over gaat bedoel ik dat er wel een concreet doel is waartoe het overleg moet leiden, maar dat het vooral gaat over de instrumenten om dat te bereiken. Vaak zijn die instrumenten de budgetten die aan een bepaald doel gekoppeld zijn. Er is bijvoorbeeld geld voor straatonderhoud gereserveerd, met de bepaling erbij dat dat geld wel vóór een bepaalde datum besteed moet zijn, anders is het weg. Maar de straat is er nog niet klaar voor en dan volgt soms (veel) overleg om het budget te behouden. Of we bespreken de klantvriendelijkheid van onze organisatie, maar het overleg gaat op aan de geautomatiseerde systemen die dat doel in de weg staan en veel ergernis geven. Of het doel van een overleg is om het management met iets tevreden te stellen, terwijl de relevantie daarvan voor de overlegdeelnemers niet duidelijk is. Daar houd ik ook niet van.

Overleg dat ergens over gaat situeer ik grofweg op twee plaatsen in de organisatie: aan de top en aan de basis. Aan de top worden besluiten genomen met zeer onmiddellijke effecten: de opheffing of creatie van een afdeling, samenwerking met andere organisaties, de samenstelling van het managementteam. Maar ik zit ik niet bij dat overleg, dus ik weet niet wat ik daarvan vind.

Het andere relevante overleg tref ik aan aan de basis. Bijvoorbeeld bij de groepjes uitvoerders en projectmedewerkers die zich buigen over het opknappen van een pleintje of het herstel van een kademuur of de herprofilering van een straat. Die medewerkers zitten met zijn vijven of zessen gebogen over grote tekeningen en plattegronden en stemmen heel precies met elkaar af wat er technisch en logistiek moet gebeuren. Soms als ik over de gang loop zitten er verspreid over de kamers links en rechts van die groepjes en kun je door de open deuren de afstemming volgen. Daar zit ik, ook qua werk, gelukkig nog het dichtste bij. Want daar houd ik van.

Zie ook Kunnen Amsterdammers wel samenwerken?, Zelfrealisatie en Baan kwijt

vrijdag 23 september 2011

Palestijnse staat


Wat kun je voor argumenten hebben om een Palestijnse staat nu niet te willen?

De gedachte kan zijn: we moeten de Westbank bij Israël voegen want dat is historisch Joods gebied. Dit is een ideologische positie die uit is op het inlijven van gebied. Dat is gewoon illegaal.

Je kunt zeggen: Als Israël niet meer mag vliegen boven de Westbank, verliest het militaire controle over het luchtruim en worden de grenzen moeilijker beheersbaar. Ik denk dat dat wel waar is. Maar ik zou dat willen verbinden met een andere gedachte: als militaire slagkracht zo belangrijk is, zorg dan dat je, anders dan minister van Buitenlandse Zaken Lieberman doet, de contacten met je buren goed onderhoudt. Want het verlies daarvan weegt voor de beheersing van je militaire positie waarschijnlijk nog zwaarder.

Je kunt denken: de Palestijnen willen Israël de zee indrijven. Hamas zegt dat expliciet, en dat lijkt me moeilijk zaken doen. Abbas en zijn club erkent, in ieder geval verbaal, het bestaansrecht van Israël. Dat moet je wel koesteren, denk ik.

De gedachte kan ook zijn: nu krijgen we behalve vanuit Gaza ook raketten uit de Westbank. Dat zou inderdaad goed kunnen want Abbas’ gezag is niet groot genoeg om dat te kunnen tegenhouden. Ik zou niet weten wat je daartegen kunt doen, dus dat lijkt me een echt probleem.

Zo kom ik uit op drie argumenten voor en een argument tegen. Natuurlijk zijn er nog veel meer kwesties en argumenten in te brengen, maar ik denk dat mijn afwegingen al gauw het patroon zullen volgen dat er zojuist uitkwam: meer argumenten voor de Palestijnse staat dan ertegen.

Waar ik bang voor ben is dat voor de huidige Israëlische regering het eerste argument het allerzwaarste weegt: de ideologie van Groot Israël. En dat alle andere argumenten daarvoor moeten wijken. Ik koester de gedachte dat als we de ideologie loslaten, er wel zaken gedaan kunnen worden over de rest.

Zie ook Het kan wél en Schuiven

vrijdag 16 september 2011

Onhoudbare barmhartigheid


Het verbaasde me toch weer, dat dat nog bestaat. Een pastoor die spreekt over voorgaan in de waarheid, over objectieve regels voor het bereiken van het zieleheil en over het bewaken van het zieleheil van anderen omdat je precies weet wat goed is en wat niet. Dit alles naar aanleiding van de euthanasie van een parochiaan in Liempde en de weigering van pastoor Van der Sluis om de man een kerkelijke uitvaart te geven omdat euthanasie volgens de Katholieke leer niet is toegestaan.

Maar ik had het kunnen weten. Ik was even vergeten dat ik vertrouwd ben met een bepaalde historische verschijningsvorm van de kerk, namelijk die van pakweg de jaren zestig tot negentig, waarin ruimdenkendheid, experiment en ruimhartigheid de boventoon voerden.

Ik had kunnen bedenken dat, op het totaal van tweeduizend jaar Christendom, die eind-twintigste-eeuwse gestalte van de kerk waarschijnlijk beschouwd moet worden als een wezensvreemde en daarom zeer tijdelijke uitstap van het Christelijke denken. Dat is zich al weer een tijdje op zijn fratsen aan het bezinnen en keert terug naar de ingrediënten die vanaf het begin het hart van de Christelijke traditie hebben uitgemaakt: een claim op objectieve kennis van diepere waarheden en regels voor het verwerven van zieleheil. Platonisme voor het volk, zou je met Nietzsche kunnen zeggen. Dus als dat de kern van de Christelijke traditie is, is het logisch dat het weer terugkomt. Het is eerder raar dat het even weg was.

Het koesteren van een werkelijkheid die ergens anders ligt dan hier is trouwens niet specifiek Christelijk. Ook in de Islam is de gedachte terug te vinden dat het leven hier op aarde een voorbereiding is voor een bestaan in het hiernamaals dat alles pas echt de moeite waard maakt. En ook dat er behoorlijk precieze en vaststelbare objectieve criteria zijn die kunnen helpen om ons daarnaar toe te leiden. Wat mensen op aarde doen is van rechtstreekse invloed op hun positie in het hiernamaals, aldus de Islam.

Wat deze waarheidspretentie in het Christendom ingewikkelder maakt dan in de Islam is de boodschap van absolute barmhartigheid en naastenliefde die tegelijkertijd centraal staat in het Christendom. Want barmhartigheid en denkdwang gaan nu eenmaal niet samen, zo is mijn diepste overtuiging. Het kan niet anders dat, wanneer gepoogd wordt die twee wel te combineren, er iets moeizaams uitkomt: ofwel de barmhartigheid overheerst en men krijgt het gevoel de waarheid kwijt te zijn, ofwel de denkdwang overheerst en de pretentie van barmhartigheid krijgt iets hypocriets. Van die spagaat heeft de Islam wat minder last.

De spanning tussen de pretenties van barmhartigheid en van waarheid is in de Katholieke kerk altijd voelbaar geweest. En ook nu is men zich daarvan bewust, zoals blijkt uit de woorden van Van der Sluis: “Een dienaar van de kerk moet voorgaan in de waarheid. Dan kun je niet alles onder de mantel der barmhartigheid brengen”.

Maar het feit dat de Katholieke traditie, net zoals Van der Sluis nu, in veel gevallen in haar lange bestaan heeft gekozen voor de waarheid boven barmhartigheid zegt veel. Die keuze geeft aan dat de kerk niet zo zwaar tilt aan de terreur die van denkdwang uitgaat en aan de kwetsuren die daardoor veroorzaakt worden. Die traditie bagatelliseert systematisch het geweld van denkdwang, een beetje zoals kardinaal Danneels meende dat het wel meeviel met de kwetsuren van de man die in zijn jeugd was misbruikt door zijn bisschoppelijke heeroom. Het besef dat denkdwang niet onschuldig is maar iets diep kwaadaardigs – dat besef ligt in de Katholieke geest niet vooraan.

Zoals gezegd, Van der Sluis lijkt zich bewust te zijn van de spanning tussen zijn waarheidspretentie en barmhartigheid en kiest expliciet voor de eerste. Daarmee verdwijnt de tweede want tegenover zoveel bagatellisering van geestelijke terreur houdt de barmhartigheid geen stand. Het wordt tijd voor Levinas en zijn diagnose van wat er allemaal gebeurt als de ene mens denkt voor de andere.

Zie ook Bestemming bereikt en Geweld, denken en denkgeweld

vrijdag 9 september 2011

Levinas en Israël


In een weblog met interesse in Levinas, Jodendom en Israël mag deze vraag niet ontbreken: hoe stond Levinas eigenlijk tegenover Israël?

Het eerste wat opvalt bij beantwoording van die vraag is Levinas’ gehechtheid aan de staat Israël. Die gehechtheid was er niet meteen, net zoals veel anderen in het orthodox-Joodse milieu waarin hij verkeerde had hij er aanvankelijk niet zoveel mee. Maar vanaf de jaren vijftig geldt voor Levinas wat voor zijn generatiegenoot Raymond Aron gold: als hij dat land had moeten zien verdwijnen had hij niet de kracht gehad om verder te leven. Niet dat hij ooit gedacht heeft aan migratie naar Israël, want daarvoor was hij tegelijkertijd te zeer gehecht aan Frankrijk.

Wat betreft de politieke situatie in en om de Joodse staat, daarvan bleef hij over het algemeen op grote afstand. Hij hield er niet van publiekelijk commentaar geven op de actualiteit.

Op basis van de zeldzame keren dat hij dat wél deed kun je hem een zekere naïviteit of Schöngeisterei verwijten. Zoals bijvoorbeeld in een commentaar waarin hij enthousiasme betoont voor het gedachtegoed dat volgens hem aan de moderne staten ten grondslag ligt waar hij zich thuis voelt, te weten Frankrijk en Israël. In hoogdravende taal schrijft hij, na zijn eerste bezoek aan Israël: “Wanneer een Jood zich hecht aan een grote moderne Westerse staat, of wanneer hij een rechtvaardige staat vestigt op voorvaderlijke grond, dan voegt hij zich opnieuw in de ware traditie van het denken”.

Maar hij beseft ook dat de filosofie niet zoveel vermag in de confrontatie tussen politiek en ethiek die volgens hem aan de orde is in Israël. Zo zegt hij in een gesprek met Alain Finkielkraut naar aanleiding van het bloedbad in Sabra en Shatila van 1982: “Tegenstellingen zoals die tussen moraal en politiek worden helaas niet opgelost door filosofische reflectie”. Wat in ieder geval niet mag gebeuren, zegt hij, is “zich beroepen op de sjoa om te zeggen dat God met ons is in alle omstandigheden. Want dat is even verfoeilijk als het Gott Mit Uns dat geschreven stond op de koppelriemen van de beulen”.

Daar krijgt zijn naïviteit mogelijk ook een assertief trekje, want als Finkielkraut in datzelfde gesprek oppert dat de zuivere reflexieve ziel zich mooi kan onttrekken aan de modderpoel van de geschiedenis, dan maakt hij de Schöngeisterei als het ware tot een geuzennaam door die te omarmen: “Uit vrees om voor schone ziel te worden uitgemaakt wordt men liever een lelijke ziel”.

Problematischer is dat Levinas, bij een van de schaarse gelegenheden dat hij wel in filosofische zin ingaat op een vraag inzake het Israëlisch-Palestijnse conflict, met zijn ideeën weinig nieuws of verhelderends toevoegt. Hem werd de vraag gesteld of de ander voor de Israëliër niet primair de Palestijn is. “De ander”, zei hij, “dat is de naaste, niet noodzakelijkerwijze de nabije naaste, maar die laatste ook. En in die zin is zijn-voor-de-ander: zijn voor de nabije naaste. Maar als jouw nabije naaste een andere nabije naaste aanvalt of hem onrechtvaardig behandelt, wat kun je dan doen? Op dat moment verandert de andersheid van karakter; op dat moment kan in de andersheid een vijand verschijnen, of op z’n minst stelt zich daar het probleem dat je moet weten wie gelijk heeft en wie niet, wie rechtvaardig is en wie onrechtvaardig. Er zijn mensen die ongelijk hebben”.

In zo’n passage wordt Levinas voor mij op slag eventjes irrelevant. Want daarmee voegt hij zich simpelweg in het gangbare discours van de juridische en historische wetenschappen en van de rationele afwegingen van gerechtvaardigde belangen zoals ze ons bekend zijn uit de sociale en politieke filosofie. Daarmee wil ik niet zeggen dat dat discours niet belangrijk is – integendeel –, maar wel dat Levinas binnen dat verband niets toevoegt aan de sophisticated ideeën die anderen daar al over hebben gevormd.

Zo kom ik tot een conclusie die al eerder is getrokken: op het politieke vlak kun je weinig met Levinas. Op het meso-niveau en micro-niveau, bijvoorbeeld dat van de menselijke interactie die plaats vindt in organisaties, des te meer.

Zie ook Hoe naïef is Levinas eigenlijk?

donderdag 1 september 2011

Verspilling


In de (re)organisatie waar ik werk zijn wij al een tijd druk in de weer met het opsporen, elimineren en voorkomen van verspilling. Dat doen we door de werkprocessen te onderzoeken op efficiëncy en effectiviteit en door onze activiteiten tegen het licht te houden van de vraag wat de burger (“de klant”) er uiteindelijk aan heeft.

Er is aanleiding genoeg voor deze verspillingsjacht. De gemeente Amsterdam is maar al te vaak negatief in het nieuws vanwege rommelige automatisering, slechte samenwerking en gebrekkige dienstverlening. Zo bezien is verspilling een grote vijand van de gemeente en kan het alleen maar lonen om veel energie te steken in de bestrijding ervan.

Maar, nu even met de filosoof Georges Bataille vanuit de leunstoel geredeneerd, is verspilling wel zo verwerpelijk? Is misschien het hele leven een grote verspilling? Geldt dat niet in ieder geval voor kunst en theater, voor lekker eten en voortplantingsloze sex, voor verre reizen, voor sport en spel? Ja, leidt zelfs het sterven niet tot verkwisting van milieu, geld en energie? De kosten daarvan zag ik laatst berekend in een krantenartikel waarin begraven en cremeren met elkaar vergeleken werden uit het oogpunt van milieubelasting.

Bovendien, tot hoeveel verspilling leidt de bestrijding van de verspilling op haar beurt bij de gemeente? Want het lukt interne en externe consultants niet zomaar om verspilling eruit te halen. De ambtenaren en hun bazen zijn gewend aan bepaalde routines en het blijkt erg moeilijk om hen te overtuigen van de zinloosheid van een aantal praktijken en van hun rol daarin. Te bereiken dat zij anders tegen de zaken gaan aankijken - dus: het verandertraject - vergt niet zelden veel geduld en inspanning, en dat kan bij elkaar ook weer op verspilling gaan lijken.

Je kunt concluderen dat verspilling, binnen maar ook buiten organisaties, met of zonder belastinggeld, misschien wel onvermijdelijk, menselijk en onderdeel van het leven is. Misschien is het dus wel helemaal niet zo erg.

Wat wel erg is: op je werk het gevoel hebben dat het nergens over gaat; dat er alleen maar papier of bits en bites heen en weer geschoven worden; dat mensen elkaar bezig houden met elkaar te overtuigen dat ze goed bezig zijn; dat je, wat je doet, net zo goed niet kunt doen.

Dat is de gevangenis van de bureaucratie of van de managementfabriek en die moet bestreden worden, ook in Amsterdam. Dus zolang het gevecht tegen de verspilling een gevecht is tegen de ziekmakende menselijke verhoudingen in de ambtelijke bureaucratie is het de moeite waard. En ook al hoort verspilling erbij, dat gevecht kun je goed voeren door te blijven onderscheiden tussen wat er toe doet en wat er niet toe doet.

Zie ook Kunnen Amsterdammers wel samenwerken?