donderdag 25 augustus 2016

Levinas en de gangbare ethiek


Als het erom gaat te komen tot oordelen over goed en kwaad is er vrij algemene consensus onder ethici dat je voor de benadering van die kwesties kunt kiezen uit drie scholen, namelijk het utilitarisme, de plichtethiek en de deugdenleer.

De utilitaristische school zegt dat ons handelen gericht moet zijn op het grootst mogelijke geluk van zoveel mogelijk mensen. De plichtethiek gaat terug op Emmanuel Kant en stelt dat er absolute geboden en verboden zijn zoals het verbod om te liegen en het verbod om te doden. Ongeacht de situatie waarin je zit heb je je daaraan te houden. De deugdenleer gaat uit van de onomstotelijke waarde van deugden zoals bijvoorbeeld moed, rechtvaardigheid en matigheid. Het accent ligt vervolgens op de menselijke inspanning om zich te oefenen in die deugden.

Frappant vind ik dat mijn favoriete filosoof Emmanuel Levinas in geen van die drie scholen te plaatsen is. Dat is opmerkelijk omdat, wat men ook vindt van Levinas, hij over het algemeen gezien wordt als een denker over moraal en ethiek. Maar het is nog niemand gelukt om hem overtuigend in één van de drie categorieën onder te brengen.

Met betrekking tot het utilitarisme is dat niet raar. Door de nadruk die het utilitarisme legt op de som van het geluk en leed binnen collectieven, is er in die ethische school weinig ruimte om de ontmoeting met een ander individu zoveel aandacht te geven als Levinas doet.

Met de deugdenleer kom je een eindje, maar niet zo ver. Je kunt stellen dat ontvankelijkheid – dat wil zeggen het toelaten van indrukken van de ander – een deugd is. Als je je daarin kunt oefenen zou dat beslist bijdragen aan het optreden van levinassiaanse momenten. Je zult dan eerder geraakt worden door een ander. Alleen, in uiteenzettingen over de deugdenleer kom ik ontvankelijkheid als deugd niet zo vaak tegen. Men plaatst hem dan – soms uit arren moede – maar onder de plichtethiek. Het argument om dat te doen is meestal dat Levinas veel het woord ‘absoluut’ gebruikt. Bijvoorbeeld in zijn uitspraak dat als de ander mij eenmaal raakt en mij uit mijn zelfgenoegzaamheid stoot, hij mij “onder de absolute verplichting” stelt om naar hem te luisteren.

Maar, werp ik tegen, met dergelijk taalgebruik plaatst Levinas zich nog niet in het kamp van de plichtethiek. Vooral niet omdat – in mijn interpretatie – Levinas’ absolute verplichting niet universeel is: die geldt niet op ieder tijdstip ten aanzien van iedere ander. Het voor Kant en de plichtethiek zo kenmerkende universalisme gaat dus niet op bij Levinas. De levinassiaanse Ander treedt soms wel op en soms niet, bij sommige mensen wel en bij andere mensen niet. Een dergelijke onregelmatigheid zou voor Kant een gruwel zijn. Voor Levinas is het juist de kenmerkende wijze van optreden van de Ander, namelijk ongrijpbaar voor het rationele denken en in geen systeem te vatten.

Dus ethici: verzin een vierde categorie!

Zie ook: De Levinas van de verplichtingen en Levinas zoals ik hem begrijp.

Wil je commentaar geven of zien: klik op Levinas en de gangbare ethiek en scrol naar beneden door.

vrijdag 19 augustus 2016

Levinas en Richard Sennett


Richard Sennett is een spraakmakende socioloog met verfrissende ideeën over wat ‘samenwerking’ vandaag de dag kan betekenen. Voor hem is duidelijk dat de stijl van samenwerken steeds minder die van de taakgerichte industriële organisatie kan zijn, en ook niet die van logge hiërarchische instituties. Maar hoe samenwerking er dan wél uit kan zien is veel minder direct duidelijk. In tal van publicaties, waarvan als meest recente het boek Samen, gaat Sennett in op die vraag. Dat doet hij heel consequent door op microniveau de interacties van mensen te bekijken, dat wil zeggen: de interactie van mens tot mens, face to face. Daarin toont hij verwantschap met Levinas.

Een ander punt van verwantschap is naar mijn idee gelegen in de aandacht die ze beiden hebben voor de materiële condities van een mensenleven. Bij Sennett blijkt dat uit de eindeloos vele passages over de fysieke inrichting van een stad, tientallen pagina’s over de kwaliteit van bakstenen, de praktijk van goudsmeden en het atelier van Stradivarius. De wijze waarop een mens, met zijn lichaam, interacteert met de omgeving is voor Sennett van groot belang.

Datzelfde kan gezegd worden van Levinas als hij meent dat het lijfelijke bestaan van de mens, met zijn genieting van eten en drinken en slapen, en met zijn ervaring van pijn en tekorten, de basis is voor zelfbegrip en interactie met anderen. Een uitspraak van Sennett in zijn boek The uses of Disorder over de publieke ruimte van de stad zou daarom zo uit het werk van Levinas gegrepen kunnen zijn: “Een lichaam dat pijn aanvaardt is in staat onderdeel te worden van het publieke lichaam, gevoelig voor de pijn van andere mensen, van pijn die op straat te vinden is en zo uiteindelijk verdraagbaar wordt”.

Opmerkelijk bij Sennett is de gedachte dat ervaringen op microniveau (dus van mens tot mens) een maatschappelijke betekenis hebben die verder gaat dan die microsituatie zelf. Sennett kent immers aan de kwaliteit van ontmoetingen tussen mensen in het werk of op straat soms een bijna politieke gewicht toe. Dat is interessant, omdat het raakt aan een trek in het werk van Levinas die vaak als tekort wordt aangemerkt, namelijk dat het politiek niet relevant zou zijn.

De volgende gedachte van Sennett in The Uses of Disorder kan een ander licht werpen op dat (vermeende?) tekort. Hij uit daarin zijn twijfels over strakke, modernistische stadsplanning. Hij meent dat steden juist tegenspel zouden moeten bieden tegen de drang tot nette ordening. Dan kunnen ze namelijk de enscenering worden van werkelijke ontmoetingen tussen mensen. “In de stad moeten mensen niet opgaan in het geheel, maar de ervaring opdoen van de fricties die het resultaat zijn van de vele verschillen tussen hen.” Daar zit heel wat Levinas in, en tegelijkertijd tilt hij de face to face situatie naar een meer publiek niveau.

Ten slotte stelt Sennett in zijn boek The Craftsman heel expliciet het politieke gehalte van zijn (en daarmee ook Levinas’) benadering aan de orde: “Ik erken ook dat de minst ontwikkelde kant van mijn betoog politiek betreft – eigenlijk is dat Hannah Arendts domein, het domein van de staatsman”. Maar, zegt hij dan, van het moderne pragmatisme (Sennetts favoriete filosofische richting) kunnen we leren dat goed leren werken en vakmanschap de basis vormen van burgerschap. “Dit heeft alles te maken met de waarde van het stellen van ethische vragen tijdens het werkproces. Misschien blijft dit inzicht van de Verlichting zo overtuigend omdat het de sociale en politieke sferen overbrugt, terwijl Arendt, op basis van een lange traditie van het politieke denken die teruggaat tot Machiavelli, geloofde dat politiek een op zichzelf staand domein van expertise is.”

Misschien is Levinas dus toch ook wel politieker dan vaak wordt gedacht.

Zie ook Behapbaar en Het mesoniveau revisited

donderdag 11 augustus 2016

Religies zijn niet in oorlog?


De wereld is in oorlog, maar religies niet. Dat was de strekking van de boodschap van paus Franciscus tijdens zijn bezoek aan Polen. “Ik heb het niet over een oorlog van godsdiensten. Alle religies willen vrede. Het is een oorlog om macht en belangen, om geld, om natuurlijke bronnen”, zo verduidelijkte de paus.

Ik denk dat hij het meent, maar weet hij wel wat hij zegt? Het klopt gewoon niet.

Ja, het klopt op het niveau van de spontane menselijke wensen, of die mensen nu Katholiek, Moslim, Joods, Protestant of Hindoe zijn. En het klopt in die zin dat macht, geld en belangen voor de kerk vieze woorden zijn. Waarbij je overigens kunt aantekenen dat deze verwerping van de wereldlijke sfeer waarin de meeste mensen hun leven moeten leiden niet direct een goede omgang met macht en geld zal helpen bevorderen.

Maar het klopt beslist níet in die zin dat in het hart van veel religies, waaronder in ieder geval het Christendom, een zeer opdringerig en inpalmend visioen besloten ligt. Dat visioen wordt, voor het Christendom, misschien nog het beste verwoord in het testament van broeder Christian de Chergé, prior van het klooster bij het Algerijnse Tibhirine. Wanneer hij denkt aan de mogelijkheid dat Islamisten hem zullen vermoorden kan hij dat gelaten aanvaarden. Hij schrijft: “Ik zal immers, als het God behaagt, mijn blik kunnen laten opgaan in die van de Vader om samen met Hem naar zijn moslimkinderen te kijken. Dan zal ik ze zien zoals Hij ze ziet, badend in het licht van Christus’ heerlijkheid, vrucht van zijn Passie en bekleed met de gave van de Geest, die altijd met verborgen vreugde gemeenschap tot stand zal brengen en, spelend met alle verschillen, de overeenkomsten herstelt.”

Imperialisme is kennelijk niet altijd van het type militaire macht, kapitalistisch geweld, economische uitbuiting. Het kan ook, met misschien wel even venijnig effect, de vorm hebben van een allesgelijkschakelend spiritueel idee. Met een dergelijk visioen – hoe diep je dat ook in je hart draagt – moet je niet raar opkijken als mensen zich miskend en overlopen voelen. Ze ruiken het gewoon, zo’n visioen dat hen inpalmt.

Maar raar genoeg worden dergelijke visioenen (en die bestaan werkelijk niet alleen maar in het Christendom) als vormen van geestelijk geweld stelselmatig onderschat, deze keer door de paus. Vanuit een dergelijke onderschatting zal ook het islamisme niet goed te begrijpen zijn, noch in zijn visioen, noch in de frustratie waaruit het voortkomt.

Zie ook Pater Frans, Bonhoeffer en de anderen

vrijdag 5 augustus 2016

Soms is het even niet zo moeilijk


Hij viel me niet tegen, Dyab Abou Jahjah, maar een vriend van de Joden is hij in ieder geval niet. Als het kon zou hij het liefst direct een eind maken aan Israël als veilig toevluchtsoord voor Joden – een bestemming waar op dit moment niet toevallig vooral Franse Joden gebruik van maken, en echt niet alleen ‘om ideologische redenen’. Of je die houding van Abou Jahjah antisemitisme of antizionisme noemt maakt niet zoveel uit, zijn visie is gewoon bedreigend.

Van mij hoeft Abou Jahjah dus geen groot podium te krijgen. Maar heel eenduidig liggen de zaken niet, want tegelijkertijd is er wel degelijk sprake van sluipende kolonisatie door Israël van de Westbank en van dagelijkse vernedering van Palestijnen. Als we liever niet willen dat Abou Jahjah zo’n podium krijgt zullen we geloofwaardig moeten zijn en een adequaat beoordelingsvermogen moeten tonen in deze zaken. Dat is nog niet zo eenvoudig, want ten diepste is er, zoals Ari Shavit mooi laat zien in zijn boek Mijn beloofde land, sprake van recht aan Palestijnse kant tegenover recht aan Israëlische kant.

Soms, bij wijze van zeldzame uitzondering, doet zich een kwestie voor in dit conflict waarbij beoordeling eens een keer níet zo moeilijk is. Dat geldt wat mij betreft voor de zaak van de AOW voor naar de Westbank geëmigreerde Nederlanders. Die hebben daar volgens de wet geen recht op een volledige uitkering omdat de Westbank bezet gebied is en geen Israël. Glashelder.

Benut die helderheid, zou ik zeggen. Maar het omgekeerde gebeurt. Nu is er eens een klip en klare zaak, en wordt er een beslissing genomen die in strijd is met die helderheid. Ik doel op de beslissing van minister Asscher om de AOW wel uit te keren.

Dat doet wat met onze geloofwaardigheid, en dat is jammer. Het maakt de discussie met Abou Jahjah niet gemakkelijker.

Zie ook Levinas en Israël