zondag 27 februari 2011

Megatrend


Is de overgang van onvrijheid naar vrijheid een sprong, of zelfs een absolute breuk? Of, om de vraag anders te stellen: een beetje meer vrijheid, kan dat wel als je eenmaal een vermoeden hebt gekregen van wat vrijheid is? Is een beetje meer vrij zijn niet net zoiets als een beetje zwanger zijn, dat stopt niet totdat de vrijheid of de vrucht volgroeid is?

Die vraag kun je stellen naar aanleiding van de opstanden in Noofd-Afrika. Zijn de geesten geheel uit de fles, zullen de opstandelingen in Tunis, Caïro en Benghazi nog genoegen nemen met minder dan volledige democratie en inspraak? Of bestaat er ruimte voor een half-half situatie, van wat meer vrijheid binnen een autocratisch kader?

Dus bijvoorbeeld voor iets meer vrijheid in een nog steeds door militairen geleide staat, zoals nu in Egypte. Of voor meer inspraak van het volk maar met behoud van een tegelijkertijd almachtige en populaire koning, zoals in Marokko. Of, zoals in China, voor weinig vrijheid en snelle economische groei onder een autoritaire partij.

Of houdt half-half geen stand en moet je radicaal doormarcheren? Zijn de Chinese leiders aan de grens gekomen van hun vermogen om met welvaart de drang naar vrijheid van hun bevolking te bedwelmen en zullen ze dus meer moeten gaan toestaan? Zal het Egyptische leger moeten gaan toegeven aan radicale vrijheidslievende krachten in het land? Of, als half-half niet kan, gaan ze kiezen, zoals in Iran, voor het dan maar volledig smoren van alle vrijheid?

Dichter bij huis in ons West-Europa laat zich die vraag, gelukkig met minder fysiek geweld, ook stellen. Maar dan gaat het over de manier van leidinggeven in bedrijven. Werkt de conventionele directieve, al dan niet versluierde, top-down manier nog wel? Er gaan behoorlijk wat stemmen op die denken van niet.

Carney en Getz bijvoorbeeld stellen in hun boek Freedom, Inc. dat het hiërarchische model is uitgewerkt. De toekomst is volgens hen aan bedrijven die hun medewerkers de vrijheid geven om hun werk te doen zoals deze denken dat het gedaan moet worden. Want anders lopen die vrijheidsminnende medewerkers gewoon weg. Kenniswerkers laten zich niet managen op een controlerende manier. De taak van de leider is niet meer dan het creëren van optimale handelingsruimte van de medewerkers.

Een ander radicaal geluid komt van Alan Murray. Managers zijn in zijn visie slechts een barrière voor de volle ontplooiing van hun medewerkers en de bloei van een bedrijf. “Hun fundamentele tendens is om zichzelf in stand te houden. Zij zijn, bijna per definitie, wars van elke verandering”. Bovendien laten de jongste generaties zich niet meer sturen omdat ouders of bazen het zeggen. Ze luisteren naar wát er wordt gezegd. Niet voor niets kiezen veel mensen voor een positie als zzp’er.

Als je de radicaliteit van deze uitspraken beziet dringt zich ook hier de openingsvraag op van dit stukje: staat eenmaal geroken vrijheid haaks op autoriteit? Of blijft er ruimte voor mengvormen van autoritair en democratisch, van hiërarchie en vrijheid. Kunnen die stijlen naast elkaar bestaan, of heeft de ontketende, vrije kenniswerker de manager zodanig ontmaskerd als behoudzuchtige potentaat dat de twee niet meer door één deur kunnen? Dat zou the end of management betekenen. Als dat zo is dan leven we in historische tijden en beleven we een megatrend, zowel in Noord-Afrika als in onze organisaties.

Maar eerlijk gezegd denk ik dat we het nog lang met de mengvormen moeten doen. De volledige vrijheid, zowel in Noord-Afrika als in onze organisaties, laat nog even op zich wachten. In die gedachte word ik gesterkt – wat organisaties betreft – door een berichtje in de krant dat de onmisbaarheid onderstreepte van het controlerende organisatiemodel. De Belgische justitie had op grote schaal gefaald in een onderzoek naar de moord op een studente. Het rapport over het politieoptreden is te lezen als een hulde aan het klassieke bureaucratische management want het ontbreken daarvan wordt aangewezen als de oorzaak van het falen: er was “geen teamchef, geen dossierbeheerder, geen coördinator, (…) geen structuur, geen informatiemanagement, de afwezige leiding. Dat alles vormde de kroniek van een aangekondigd mislukken”.

Zie ook Er is over nagedacht

vrijdag 18 februari 2011

Doodgewoon


Al een tijdje geleden bleef ik haken aan een bijzin in een NRC-artikel van Guus Valk. Het ging over Afrikaanse migranten die met duizenden proberen illegaal naar Israël te komen. “Iedereen uit mijn streek wil naar Israël komen”, zegt de jonge boer Jonathan uit Eritrea en met hem zijn daar vorig jaar 11.000 migranten in geslaagd. Maar de risico’s zijn groot, vertelt Valk, want “de Egyptische grenspolitie schiet regelmatig migranten dood”.

Wat me trof was niet zozeer de inhoud van dat laatste zinnetje, want ik wist ook al langer dat dat gebeurt in de Sinaïwoestijn. Ik werd getroffen door het contrast tussen de volgehouden verontwaardigde toon over wat Israël doet – samengevat in de kop “Israël verschanst zich achter hekken en muren” – en de terloopsheid van die bijna achteloze bijzin. Het is kennelijk doodgewoon dat Egyptische soldaten migranten doodschieten. Maar het bouwen door Israël van een hek omdat er te veel migranten binnenkomen, verdient het zo te zien om breed te worden uitgemeten.

Vorige week hoorde ik op de radio nog zo’n ‘vanzelfsprekendheid’. Een Egyptedeskundige werd naar aanleiding van de omwenteling in Cairo geïnterviewd. Gevraagd naar de meest populaire hedendaagse Egyptische politicus en mogelijke nieuwe leider kwam de deskundige met de naam van een voormalige minister – ik weet zijn naam niet meer – die onder meer zo populair was vanwege een liedje van hem met het refrein “Weg met Israël”. Logisch.

Daar word je allemaal niet vrolijk van. Je mag hopen dat Israël zichzelf wat beter gaat helpen. Want de kolonistenpolitiek en het ruwe optreden van minister van Buitenlandse Zaken Avigdor Lieberman maken het voor Israëls sympathisanten niet gemakkelijker om de strijd tegen de beschreven ‘vanzelfsprekendheden’ te voeren.

Zie ook Lenzen

donderdag 10 februari 2011

Er is over nagedacht


De honger naar brood, werk en vrijheid in Egypte, Tunesië en nog vele ander landen kunnen ons indringend doen beseffen hoe groot het verschil is tussen de leefsituatie daar en die bij ons.

Hebben wij het nu zo maar goed getroffen dat we hier in Nederland de laatste eeuwen geen burgeroorlog en geen revolutie hebben gehad? We hebben ongetwijfeld mazzel dat we al sinds de Tweede Wereldoorlog leven onder de atoomparaplu van Amerika en dat de heftigste conflicten zich ver van ons bed afspelen.

Of is het niet helemaal toeval? Op die vraag is een cynisch antwoord mogelijk. Het is geen toeval omdat het Westen er de laatste zestig jaar goed in geslaagd is om eigen interne spanningen te exporteren en uit te vechten op het grondgebied van derden. Zo werd de strijd tussen communisme en kapitalisme uitgevochten in Korea, Vietnam en Zuid-Amerika. Alleen de Cuba-crisis bracht het even heel dicht bij het eigen Westerse territorium.

Maar er is ook een meer bemoedigend antwoord mogelijk. Namelijk dat vanaf de zeventiende eeuw in Europa, en later in de Verenigde Staten, behoorlijk veel denkkracht is geïnvesteerd in de vraag: hoe kunnen wij ordentelijk samenleven? Als uitvinders van manieren om goed met elkaar om te gaan verdienen bijvoorbeeld Spinoza, Locke of Bayle een minstens zo eervolle plek als de natuurwetenschappelijke uitvinders Edison, Marconi en Watt.

De genoemde denkers waren diep geraakt door de godsdiensttwisten en burgeroorlogen die in hun tijd woedden in heel West-Europa. Zij werden daardoor geïnspireerd tot vastbesloten en systematisch onderzoek naar wat een samenleving nodig heeft voor evenwicht, stabiliteit en rechtvaardigheid.

Locke bijvoorbeeld benoemde drie basiszaken: allereerst veiligheid en lichamelijke integriteit, ten tweede voldoende bezit voor een volwaardig leven en ten derde vrijheid van denken. En Spinoza benadrukte het belang van tolerantie, die politiek gewaarborgd zou moeten zijn.

Mijn overtuiging is dat dit soort sociaal-politiek denkwerk ons eeuwenlang geholpen heeft om de rechtsstaten uit te bouwen zoals we die nu kennen in het Westen. Het is, denk ik, ook geen toeval dat de streken waar de meesten van die denkers vandaan kwamen – westelijk West-Europa, Engeland en Amerika – gebieden zijn waar de laatste paar eeuwen geen totalitaire regimes hebben geheerst.

Daarom vind ik dat een beetje Nederlandse stad behalve een James Wattstraat ook een John Lockestraat moet hebben.

Zie ook Bestemming bereikt

donderdag 3 februari 2011

Zelfrealisatie


Moet werk echt leuk zijn? Is het niet voldoende als werk niet meer gekmakend, vernederend, geestdodend, infantiliserend, knechtend of nutteloos zou zijn?

De kloof is soms wel heel groot, tussen de retoriek van het werk als feest van de zelfontplooiing en de werkelijkheid die we elkaar in organisaties aandoen. Waarschijnlijk speelt ons hier een meer dan tweeënhalf duizend jaar oude, klassieke tweedeling parten. Namelijk die tussen dingen die respectabel zijn om te doen en dingen die niet respectabel zijn.

Eigenlijk gaat het hier om een driedeling, zo maakt Hannah Arendt ons duidelijk in haar boek Vita Activa. Zij onderscheidt ‘arbeiden’, ‘werken’ en ‘handelen’. Daarbij is, volgens Nelleke Noordervliet, arbeid het werk dat altijd terugkomt en nooit af is, zoals schoonmaken, zorgen, te eten geven. Werk is iets maken, steeds weer nieuw: een boek schrijven, een huis bouwen, een deal sluiten. Handelen doen we in besluitvorming en politiek.

Ik maak van de driedeling een tweedeling omdat, volgens die eerbiedwaardige maar overschatte Klassieke traditie, twee van de genoemde activiteiten meer of iets minder respectabel zijn, en de derde – arbeiden – beslist niet. Vandaar dat wij in onze Westerse cultuur sinds de Oudheid ons best doen om aan de goede kant van de scheidslijn terecht te komen. De white collar staat in hoger aanzien dan de blue collar.

De echo van die hiërarchie van waarden beluister ik in mijn eigen organisatie, die van de gemeente Amsterdam. Een primair, alom uitgedragen streven bij ons is dat mensen vooral met hartstocht, plezier en volledige zelfrealisatie hun dagelijks werk doen. Misschien is dat streven wel precies de reden waarom het in de praktijk binnen de organisatie zo zuur toe kan gaan. Want we voelen ons door die nadruk gerechtvaardigd om het vooral niet over arbeid te hebben. Dat biedt immers weinig kans op zelfrealisatie.

Maar eigenlijk kan dat natuurlijk niet. Er moeten in Amsterdam straten beklinkerd, afvalbakken geplaatst, digitale adresboeken opgeschoond en facturen verstuurd worden. Niet direct de dingen waar ‘je persoonlijkheid van groeit’. Maar waar je met elkaar wel erg last van kunt hebben als je ze te weinig aandacht geeft.

En inderdaad, wij hebben in Amsterdam erg veel last van bijvoorbeeld vervuilde adresboeken. Het is mijn overtuiging dat dat wortelt in de hiërarchie van handelen-werken-arbeiden die Arendt beschrijft. Arendt zelf kan trouwens in haar beschrijving de eigen weerzin tegen het arbeiden nauwelijks verbloemen. Dus zo vreemd is het niet dat organisaties daaraan proberen te ontsnappen. Maar het effect ervan blijft vernietigend, want die voorliefde voor leuk en zelfontplooiend werk bijt in zijn eigen staart. Als we het allemaal alleen maar leuk willen hebben raakt het adresboek vervuild, en de werksfeer eveneens.

Zie ook Lekker werken