vrijdag 29 oktober 2010

Rembrandts kop


Kunst is te beschouwen als een beweging van losmaking. Kunst die die naam verdient impliceert bijna onvermijdelijk een breuk met de baarmoeder, een stap uit de comfortzone naar het op zichzelf komen staan. En de kracht die er van een kunstwerk kan uitgaan heeft daar alles mee te maken.

Het kunstwerk – dus eigenlijk de kunstenaar – kiest positie ten opzichte van de wereld. Dat wil zeggen, ten opzichte van licht dat je raakt en ten opzichte van klanken die bij je binnenkomen. Maar ook: ten opzicht van anderen, van overgeleverde tradities, als het moet van heilige huisjes. Die kracht kun je voelen.

Dat is misschien wel het verschil met kitsch. Kitsch wil nadrukkelijk in de comfortzone blijven en koestert de sentimenten van de baarmoeder. Kitsch – of eigenlijk de kitschenaar - wil zich liever niet losmaken vanwege het risico te veel op zichzelf te komen staan en vanwege de eenzaamheid die daarbij hoort.

De noodzaak tot het voortdurend positie kiezen verklaart waarschijnlijk de verbinding tussen kunst en het optreden van avant-gardes zoals die in ieder geval in het Westen de laatste paar eeuwen bekend zijn. De voorhoede, als een groep van mensen die zich losmaken, is exemplarisch voor wat elke echte kunstenaar wil doen: positie kiezen.

Dat dat niet eenvoudig is kan blijken uit het feit dat het behoren tot een voorhoede of de eenzaamheid van een artistiek bestaan soms doorslaat. Dan koestert men de breuk en cultiveert de romantiek van het isolement. Men creëert een nieuwe comfortzone, in plaats van kunst.

Maar de noodzaak van voortdurend positie kiezen verklaart, wanneer het lukt, ook nog iets anders, namelijk de gestrengheid die er kan heersen in kunstenaarsland. Er is behoorlijk wat discipline nodig voor het bereiken van echte kunst en die heeft zich in de loop van eeuwen vertaald in allerlei strenge voorschriften over ideale verhoudingen, compositie en kleurgebruik. Met bijpassende instituties en normen waarmee men elkaar de maat kan nemen.

In Rembrandts tijd gold dat in sterke mate. Denk aan de verplichte oriëntatie op klassieke meesterwerken en Italiaanse schoonheidsidealen. Musea kunnen in hun toelichtingen op schilderijen uit die tijd nog steeds lyrisch worden over ‘evenwichtige gezichten’ en ‘ideale apollinische verhoudingen’ tussen ogen, neus en mond van een geportretteerde.

Als je dat weet kan de waardering voor Rembrandt alleen maar groter worden. Want hij brak twee keer. Hij voltrok niet alleen de breuk die iedere goede schilder maakt, namelijk die van het positie kiezen ten opzichte van licht en kleur. Zijn schilderijen getuigen ook nog eens van een breuk met de gestrengheid van veel vakgenoten.

Het zijn geen ideale verhoudingen, geen kosmische harmonieën, geen grootse lichtweerkaatsingen die hij in veel van zijn schilderijen toont. En zeker niet als hij zichzelf schildert. Hij schaamt zich niet voor zijn aardappelneus en zijn supermodale gezicht. Door de manier waarop hij positie kiest tegenover zichzelf hoeft dat ook helemaal niet. Daardoor kan ik er vaak niet genoeg van krijgen.

Zie ook Rembrandts koppen en Joods-Christelijk

woensdag 20 oktober 2010

Rembrandts koppen
















Het zijn barre tijden met al die advocaten voor en tegen Wilders. Rembrandt zou er wel weg mee weten. Alleen die zware zwarte bril zou nieuw zijn voor hem en het stalen balkon op de achtergrond. Maar de titel ‘Staalmeesters’ past weer wonderwel.

Wat je wel mist zijn die mooie zwarte hoeden.




















Zie ook Rembrandts kop en Joods-Christelijk


vrijdag 15 oktober 2010

Fatsoen en identiteit


“Moderne Europese christenen vinden het moeilijk om hun identiteit te formuleren” zegt Sam Janse in Trouw en ik denk dat hij gelijk heeft. Het Christendom heeft in de Westerse samenleving zijn sporen nagelaten in de vorm van grondrechten, sociale verworvenheden en opvattingen over goed en fout. Op dit punt in de geschiedenis gekomen kun je zeggen: de kerken hebben hun bestemming bereikt en zij mogen nu aan hun eigen succes ten onder gaan. Het religieuze Christendom is geworden tot algemeen seculier fatsoen.

Daarbij kun je denken aan het fatsoen van de jaren vijftig: gedisciplineerd, kleinburgerlijk en een beetje benauwd. De kerken hebben in die disciplinering stellig een belangrijke rol gespeeld, het was niet voor niets dat de enigszins gegoede middenklassen werden gezien als de ruggengraat van de kerken.

Maar zo benepen hoef je fatsoen niet op te vatten. Het kan ook gaan over werkelijk fatsoen, zoals dat van dokter Rieux uit het boek La Peste van Camus, aangehaald door Sam Janse. Deze dokter is humanist en gelooft niet in God, maar hij schrikt er niet voor terug om de besmettelijke pestlijders te bezoeken. Gevraagd naar zijn motief om dat te doen zegt hij: “uit fatsoen”.

In beide varianten van fatsoen heeft het Christendom een probleem. Als het gaat om dat kleinburgerlijke fatsoen: dat heeft iets benepens en het is weinig inspirerend. Het is dat fatsoen dat de kerken vlak en dof maakt en vloeiend doet overgaan in een gereguleerde burgerlijke samenleving. Dat is te beschouwen als een verdienste maar erg wervend is het niet.

Als het gaat om het verinnerlijkte fatsoen van dokter Rieux: dat is zeer lofwaardig. Het probleem hiermee is, zoals Janse zegt, dat het onderscheid tussen dit humanisme en Christelijke naastenliefde vervaagt. Wat is er nu nog specifiek aan de Christelijke identiteit als humanisten daarvan de belangrijkste dingen hebben overgenomen? Die eigenheid is dan niet goed aanwijsbaar meer en dat is een probleem, want identiteit is een veel gevraagd artikel. Dat mag blijken uit het succes van Geert Wilders die inspeelt op die behoefte, liever dan op fatsoen. Met al zijn verdiensten voor de samenleving kan het Christendom dat juist niet meer bieden.

Nu zit er in deze verwatering van de Christelijke identiteit wel een zekere logica. Je kunt zeggen dat die verwatering al in het vroegste Christelijke programma besloten lag. Want dat programma wilde een einde maken aan allerlei voorheen bestaande particuliere identiteiten. In de woorden van Paulus’ brief aan de Kolossenzen: “Waarin niet is Griek en Jood, besnijdenis en voorhuid, barbaar en Scyth, dienstknecht en vrije; maar Christus is alles en in allen”. Het Christendom wilde nadrukkelijk universeel zijn.

Maar dan moet je ook niet meer moeilijk doen over identiteit, want dat is per definitie iets particuliers. Als de kern van je geloof universalisme is, dan heb je juist je doel bereikt bij de opheffing van je identiteit. Je hebt dan alle particulariteit overstegen.

Wat dat betreft ben ik wel benieuwd naar de toekomst van de Islam. Want die geldt als een duidelijke particuliere identiteit, met bijbehorende uiterlijke verschijningsvormen en eigenheden. De Islamkenner Reza Azlan zegt met zoveel woorden dat het in de Islam meer draait om identiteit dan om geloof. Maar tegelijkertijd heeft de Islam grote universele aspiraties en is er de wens om die identiteit grenzeloos en wereldomspannend te maken. De vraag is dan: kan dat wel bestaan, een grenzeloze identiteit?

Zie ook Overmoedige Verlichting

vrijdag 8 oktober 2010

Paradoxen


Laatst las ik dat in grote delen van Afrika en Azië grote gêne bestaat om het te hebben over ontlasting, sanitair, stoelgang. Dat is taboe, zodanig dat het bouwen van toiletten nauwelijks bespreekbaar is. De paradox is dat de omgang met ontlasting veel openlijker plaats vindt dan bij ons. Het gebeurt soms gewoon op straat, of langs de kant van de weg. En linkerhanden geef je niet.

Zo openlijk hebben wij het in het Westen liever niet, eigenlijk is dat bij ons taboe. Maar ondertussen hebben wij het er wel uitgebreid over gehad, bijna schaamteloos: over toiletten, riolering, handenwassen en toiletpapier. Daarom zijn al die voorzieningen er gekomen. En nu voelen wij ons ongemakkelijk als die ergens ontbreken en mensen zonder problemen zomaar hun behoeften doen. Maar die willen er dan weer niet over praten. Waar is de geremdheid nu het grootste?

Wie in de (bruine) materie duikt – bij wijze van spreken –, komt er kennelijk minder vies uit dan wie het te vies vindt.

Nog zo’n paradox. Het Westen heeft als geen andere beschaving werk gemaakt van de strijd tegen allerlei bedreigingen, van overstromingen tot ziektes, van honger tot armoede. Dit alles met het doel de levenszekerheid te vergroten. En met succes.

Tegelijkertijd lijkt datzelfde Westen steeds meer in de greep te zijn van angsten en onzekerheid. Maar die hebben niet zozeer het karakter van angst voor fysieke bedreigingen of tekorten. Die onzekerheden zijn vooral sociaal-cultureel van aard. Men ervaart een onbestemd gevoel van verlorenheid, van eenzaamheid, anonimiteit en uiteenvallende gemeenschappen. Men vreest de sociale val. Terwijl we het nog nooit zo goed gehad hebben.

Wie zich, uit angst voor de dreigingen van de elementen, daar met succes tegen wapent en zekerheid creëert, komt er banger uit dan hij erin ging.

Deze paradox past in de beschrijvingen van Levinas. Die spreekt over het il-y-a en daarmee bedoelt hij de angstwekkende onverschilligheid van dit universum dat ons kan slaan met fysieke rampen, gebrek en ziekten. Levinas ziet vervolgens de strijd van de mens tegen die bedreigingen als een lofwaardig streven om overeind te blijven tegenover het schrikwekkende il-y-a.

Tegelijkertijd – zegt Levinas – keert in de getemde, veilige samenleving het il-y-a altijd terug. Maar dan in de versluierde variant, in de gedaante van eenzaamheid, doffe bureaucratie of gevoelens van zinloosheid. Het is tegen die achtergrond dat hij de ontmoeting met een ander mens plaatst. Die ontmoeting manifesteert zich daar in zijn volle kracht en kan, wat hem betreft, fungeren als nieuwe bron van zin.

Zie ook Ontsnapping