donderdag 25 juli 2013

Bakstenen


Als je er een beetje gevoelig voor bent kan de lelijkheid van onze gebouwde, eigengemaakte omgeving je weleens rauw op het dak vallen. Ik denk daarbij aan bedrijventerreinen, jaren-vijftig wijken, moderne agrarische complexen.

Tegelijkertijd schiet dan de gedachte door mijn hoofd dat die lelijkheid van de gebouwde omgeving een relatief recent verschijnsel is. Op zo’n moment heb ik het idee dat er een periode was, zeg tot pakweg 1800, dat alles wat de mens maakte accordeerde met de omgeving, en dus mooi was. Of het nu ging om bouwsels, gereedschappen, meubels of andere artefacten.

Natuurlijk konden krotten bouwvallig en verwaarloosd zijn en kon het stinken in de steegjes en langs het water. Maar dat is iets anders dan de manier waarop plastic of beton of gegalvaniseerd staal detoneren met de omgeving. Die laatste passen niet meer vanzelfsprekend in de natuurlijke omgeving, er heeft een breuk plaats gevonden. Daar kunnen prachtige effecten uit ontstaan, maar de breuk is ook de oorzaak van de onvoorstelbare lelijkheid waarmee we zijn omringd.

Soms meen ik het al terug te zien op het niveau van een simpele baksteen en de uitstraling die daar vanuit gaat. Eigenlijk heb ik nog nooit een pre-negentiende eeuwse baksteen gezien die niet mooi was, in de zin dat die detoneerde met de omgeving. Maar na 1800 beginnen er lelijke, vlakke, industriële bakstenen te komen. Gelukkig blijven er ook hele mooie bakstenen gemaakt worden, maar door de toenemende inzet van machines en techniek is een baksteen niet langer per definitie mooi: er verschijnen gewoonweg lelijke soorten.

Toch weet ik niet of mijn keurige voor-en-na-1800 schematisme wel houdbaar is. In ieder geval werd het laatst doorbroken toen ik een middeleeuws stadsgezicht zag met daarop de afbeelding van een havenkraan. De afbeelding was waarschijnlijk 15e-eeuws, maar ik vond die kraan een lelijk bouwsel: lomp en kunstmatig, stakerig technisch. Het had kortom alle trekken van lelijkheid. Worden hijskranen dan al ver voor 1800 lelijk? Of zijn ze dat altijd geweest, van het begin af aan?



vrijdag 12 juli 2013

Moreel vacuüm


De meesten van ons, althans buiten de biblebelt, zijn niet meer zo bang voor een albeheersende, straffende God die onze gangen bewaakt. En de almacht van de natuur hebben we, voor ons gevoel, tot aanvaardbare proporties kunnen terugbrengen.

Het voelt als vooruitgang dat we de absolute geboden van die hogere instanties van vroeger meer relativeren, dat er dus niet een massieve set van regels is waar iedereen zich aan moet houden. We geloven nu dat ieder mens recht heeft op eigen inzichten en dat andere meningen gerespecteerd moeten worden, ook al levert dat een veelvoud aan gezichtspunten op.

Maar waar brengt die vooruitgang ons dan? Eindigt deze trend niet noodzakelijkerwijs in een kakafonie van meningen en korte lontjes, of juist in richtingloosheid en onverschilligheid?

Thijs Kleinpaste snijdt die vraag aan. Inderdaad, zegt hij, we accepteren elkaars gelijkwaardigheid, maar veel wijst erop dat we de implicaties daarvan nauwelijks onder ogen willen zien. Echte gelijkwaardigheid zou namelijk inhouden dat we ons bewust zijn van de tragiek die hoort bij de botsing van verschillende tegenstrijdige maar legitieme opvattingen. Pluraliteit van opvattingen houdt in dat onverenigbare meningen pijnlijk tegen elkaar aan schuren en dat je dat toch zo houdt, aldus Kleinpaste.

Michael Sandel bespreekt dezelfde vraag. Hij constateert dat met het wegvallen van de grote morele regelgevers (God en de natuur) ook het morele debat is weggevallen. Men benadert belangrijke kwesties alleen nog maar op een technocratische of bestuurskundige wijze. We zijn ons zo bewust van het feit dat we verschillend denken over wat goed is dat we in het publieke domein proberen om zo neutraal mogelijk te zijn en onze morele overtuigingen af te leggen. Vandaar de omarming van het concept van de vrije markt: die zou ook neutraal zijn.

Maar ondertussen, zegt Sandel, smachten mensen naar publieke discussie over grote vraagstukken en ethische kwesties. Hij merkt dat bij zijn studenten. Tijdens debatcolleges straalt het van hun gezichten dat ze zich door het debat in een gemeenschap voelen opgenomen. Juist door het respectvol uitwisselen van meningen, hoe verschillend ook, ontstaat een gevoel van verbondenheid.

Maar kennelijk gebeurt dat te weinig, denkt Sandel. Je moet misschien vaststellen dat de vooruitgang nog niet ver genoeg is voortgeschreden. We hangen ergens halverwege: God en de natuur kunnen ons niet meer bang maken met een absolutum, ze verschaffen ons geen morele richtlijnen meer. Maar daar is nog niets voor in de plaats gekomen.

Wat zou ervoor in de plaats kunnen komen? Wat is er nodig zodat we weer het gevoel krijgen dat er iets op het spel staat?

In lijn met wat Sandel zegt denk ik dat we elkaar en onze meningen serieuzer kunnen nemen. Zodat we niet alleen meer stilzwijgend ieder zijn mening gunnen, maar elkaar actief bevragen naar elkaars standpunten, niet op een hijgerige of sensationele manier, maar wel nieuwsgierig en gretig. Want raar genoeg creëert dat gemeenschappelijkheid.

Zie ook Heilig vuur, Meerstemmigheid en Seculiere varianten

zaterdag 6 juli 2013

Wereldvreemd


Ik weet niet of het waar is: dat het Christelijke Westen zich altijd verzet heeft tegen wereldvreemdheid en spiritualiserende tendenzen die een godsdienst al snel iets zweverigs kunnen geven.

De filosoof Ger Groot oppert dat in Trouw als hij zegt dat wereldvijandigheid voor de Christelijke orthodoxie altijd een vorm van ketterij is geweest. Maar naar mijn mening levert hij in het betreffende artikel vooral voorbeelden van het tegendeel, zoals de diepgewortelde opvatting over waarheid als eeuwig en onlichamelijk, de voorliefde voor theorie, en de Christelijke hoop op de definitieve overwinning van de materie door de geest. Welke laatste hoop zelfs in geseculariseerde vorm voortleeft in het streven van Stephen Hawking en andere vooraanstaande natuurkundigen om te komen tot een alles overstijgende theory of everything.

Je kunt je afvragen of het niet eerder de Joodse traditie is die staat voor het verzet tegen die alles gelijkschakelende tendens waartoe missionaire religies als het Christendom en de Islam, maar ook het Verlichtingsdenken de neiging hebben. Het is nogal een stelling die ik hier formuleer, daar ben me van bewust, maar een aantal verschijnselen worden er begrijpelijker door.

Bijvoorbeeld het eeuwenlange Christelijke antisemitisme. Dat dankte zijn ontstaan mede aan de weigering van de Rabbijns-Joodse leiders om de in hun ogen bizarre Christelijke claims over een kosmische verlossing over te nemen. Daar moest toch wat meer ondersteunend bewijs bij geleverd worden, redeneerden zij. Deze nuchtere afwijzing van verheven hemelse speculaties werd hen de geschiedenis door niet in dank afgenomen.

Zo bekeken zou het aardse, gewortelde karakter van het Jodendom op dat metafysische niveau nog steeds weleens, juist vanwege de aardsheid, een steen des aanstoots kunnen zijn voor de geseculariseerde opvolgers van het naar verheven theorie strevende Christendom. Dat zou kunnen verklaren waarom Hawking weigert deel te nemen aan de Israëlische Presidentiële Conferentie van wetenschappers. Die weigering gaat namelijk verder dan een boycot van de nederzettingen, waar ik me van alles bij voor zou kunnen stellen. De absoluutheid van Hawkings totaal-boycot getuigt eerder van een metafysisch soort ongemak met waar het Jodendom voor staat.

Dan is er in wat meer obscure Westerse kunstkringen de tendens om het Joodse volk te associëren met de maan – en vandaaruit met nacht en materialisme – en het Christendom met de zon – en daarmee met hemelse sferen en diepzinnigheid. Nu zit daar wel iets in, want de Joodse kalender baseert zich op de maancyclus, en de Christelijke op de zonnecyclus. Maar zo’n thema komt toch vooral voort uit de Westerse neiging om het hogerop te zoeken.

Als tenslotte de huidige Paus bij zijn aantreden waarschuwt dat “de kerk zich verre moet houden van wereldsheid, want wereldsheid is des duivels”, dan sluit dat aan bij grondleggende Christelijke teksten als “Jullie zijn wel in de wereld maar niet van de wereld”. En dan weet ik niet of Groots suggestie houdbaar is, en voel ik mij bevestigd in mijn stelling dat waardering voor het lichamelijke en materiële eerder een Joodse liefhebberij is.

Honderd procent waar is mijn stelling zeker niet, want een bepaald soort idealisme gedijt in de Joodse traditie bij uitstek goed. Namelijk het messianisme, dat wil zeggen de verwachting van een gouden toekomst voor de wereld, juist ook in morele zin. En dat niet per se voorbehouden aan alleen de Joden, maar als bestemming voor de hele mensheid.

Zie ook Koosjere wijn, Verdwijntruc en Trend