woensdag 30 juli 2008

De dingen en de mensen


Vakantie in de Dordogne brengt mij ieder jaar weer in een beschouwelijke stemming. Oude kerkjes, stille kloostertuinen, een verzengende middagzon en tsjirpende krekels leiden mij onvermijdelijk naar meditatieve, contemplatieve sferen.

In die aandachtsvolle aanwezigheid in de schepping om mij heen zou de laatste zekering te vinden zijn – zo lees ik bij Ger Groot – tegen de overhaaste daadkracht en plannenmakerij waar onze samenleving onder gebukt gaat.

Maar waarom is die contemplatieve traditie dan langzaam aan het verdwijnen uit onze cultuur? En zegt dat verdwijnen iets over de geloofwaardigheid ervan voor ons tijdsgewricht? Zijn de waarden van de vita contemplativa misschien niet zo tijdloos als ze willen suggereren? Of moeten we heel pedant zeggen dat “de mensen tegenwoordig niet meer weten wat belangrijk is”?

Naar mijn idee bevat beschouwelijkheid een belangrijk manco: zij is, in eerste aanleg, niet op medemensen gericht. Ze knoopt wel relaties aan, maar dan vooral met de dingen, en pas in tweede instantie met anderen. Zeer zeker kent de Christelijke traditie, waarin de contemplatie een hoofdrol speelt, ook een sociale filosofie. Maar die wordt expliciet op het tweede plan gezet, achter de beschouwelijke aandacht voor de schepping als geheel van geschapen dingen. Die aandacht noemt zij dan ook prima philosophia: de eerste filosofie, en dat zegt veel.

Ger Groot plaatst zich nadrukkelijk in die traditie. Hij kent een fundamentele rol toe aan de beschouwelijkheid voor de bezinning op een wereld die doldraait in zijn vita activa. Men zou wellicht aan de verknoping van technocratisch waarnemen en handelen kunnen ontkomen, zo zegt hij, “juist door zich op die aaneensluiting te bezinnen en zo ‘leeggemaakt’ mogelijk te blijven verwijlen bij de dingen zelf”. In deze gedachte vindt hij Heidegger en Nietzsche aan zijn zijde.

Ik denk eigenlijk dat de spiritualiteit van het klooster niet meer bij onze tijd hoort. Het probleem daarmee is niet zozeer dat zij zich teveel terugtrekt of zich niet zou engageren met de wereld. Want dat is maar heel relatief. De maatschappelijke bijdrage van monniken in de vorm van ontginning van woeste gronden was enorm. Zij waren actief in de zieken- en armenzorg. En de accumulatie van rijkdommen in de kloosters en later door het ascetisch-protestantse kapitalisme brachten de economie tot grote bloei.

Het bezwaar is dat die spiritualiteit, in lijn met de benoeming van beschouwelijkheid als prima philosophia, in eerste instantie via de dingen verloopt. Het verwijlen bij de schepping en de dingen behoort tot het hart van de vita contemplativa. Paradoxaal genoeg komt die verstilde aandacht voor de dingen nog het beste tot uitdrukking in de sobere kaalheid van de Cisterziënzerkloosters. Gebouwen en voorwerpen zijn daar tot hun meest simpele essentie teruggebracht.

Maar juist die primaire aandacht voor de dingen volstaat niet meer. Die voldoet vooral in een wereld die aan je voeten ligt ter ontginning. Onze wereld ís ontgonnen, mensen komen om in de dingen. Het zijn de relaties die nu tellen, communicatie staat voorop. Een spiritualiteit van de dingen is dan minder gepast dan een spiritualiteit van de menselijke relaties.

Je zou met Levinas kunnen zeggen dat onze opvatting van prima philosophia aan herziening toe is. Niet de aandacht voor het wezen van de dingen is wat hem betreft primair maar bezinning op de ethische relatie.

Maar liever laat ik het hele denkbeeld los dat er een meer en een minder fundamentele filosofie bestaat. De eerste persoon (waar de beschouwelijkheid vertrekt) en de derde persoon (de oorsprong van de ethische transcendentie) wisselen elkaar als centrum voortdurend af. Door ze op gelijke hoogte naast elkaar te plaatsen blijft er ruimte voor verrassing. En zijn we meteen weer wat hiërarchie kwijt.

Zie ook: Orde en La trahison des clercs.

maandag 7 juli 2008

Thema kwijt


Het is frappant om vast te stellen hoe gemakkelijk een cruciaal discussiethema simpelweg in het niets oplost terwijl de discussie vrolijk verder gaat.

Toegegeven, de gedachtenwisseling tussen Matthias Smalbrugge en Marcel Poorthuis in Trouw die ik bedoel werd gevoerd onder de noemer van de Christelijke oecumene. Het ging over het streven naar herstel van de eenheid tussen Rooms-katholieken en protestanten in Nederland. En dat is een onderwerp waarvoor ik niet speciaal warm loop.

Maar de wijze waarop Smalbrugge het probleem van de moeizame oecumene aan de orde stelde vond ik zeer interessant. Dat de oecumene tot nu toe niet veel voorgesteld had schreef hij toe aan het feit dat de belangrijkste vragen achter het streven naar oecumene nauwelijks waren aangesneden. Die vragen zijn: Wat betekenen de catastrofes van de wereldoorlogen en de Sjoah voor het Europese Christendom? Wat is de band tussen Christendom enerzijds en cultuur en humaniteit anderzijds?
Dat lijken mij inderdaad cruciale vragen.

Daar had de oecumene over moeten gaan, volgens Smalbrugge. Maar dat gebeurde niet, of te weinig. De onderlinge gesprekken gingen vooral over geloof, ambten en sacramenten en bijna niet over liefde, schuld, vervreemding en eenzaamheid. Katholieken hebben daar schuld aan, zo zegt hij, door hun pre-moderne voorkeur voor massieve waarheid boven vrije intellectuele gedachtewisseling. Maar protestanten gaan ook niet vrijuit, doordat ze dat maar lieten gebeuren, ondanks hun moderne aandacht voor subjectiviteit en debat.

In zijn reactie op Smalbrugge gaat Marcel Poorthuis vooral in op Smalbrugges voorstelling van de rolverdeling tussen katholieken en protestanten. Hij maakt duidelijk dat het gebruik van de rede in de katholieke traditie hoog aangeschreven staat. Katholieken en protestanten doen op het intellectuele vlak niet voor elkaar onder. Hij stelt daarom dat Christendom, katholiek én protestant, en moderne cultuur goed samengaan.

Ondertussen gaat hij wel volledig voorbij aan wat volgens mij Smalbrugges belangrijkste punt is in zijn diagnose van de falende oecumene. Namelijk, de suggestie dat er een achterliggend cultuurhistorisch probleem is van onverwerkte schuld. Mij komt het voor dat de cultuurhistorische vragen van Smalbrugge zeer op hun plaats zijn. Kun je die wel onbeantwoord of zelfs onbesproken laten?

Poorthuis wijst erop dat protestanten en katholieken een rijke, tweeduizend jaar oude, gedeelde geschiedenis hebben. Het zou doodzonde zijn, zo zegt hij, als die gemeenschappelijke geschiedenis en wereldwijde dimensies moeten wijken voor kortzichtige eigentijdse beleving, emotie en subjectiviteit.

Maar als het je echt menens is met een verbinding van religieuze tradities met de wereldwijde geschiedenis, kun je dan wel volstaan met terug te grijpen op tweeduizend jaar oude teksten? Moet dan de ingrijpende, meer recente geschiedenis niet de reflectie krijgen waar Smalbrugge om vraagt? Of impliceert de platonische argwaan van Poorthuis tegenover de kortstondigheid van beleving en emotie het buiten beschouwing laten van de recente geschiedenis als relevante factor in het godsdienstige leven?

In feite zijn Smalbrugge en Poorthuis met twee totaal verschillende vragen bezig. Smalbrugge probeert in het reine te komen met de historische last van de Christelijke cultuur. Voor Poorthuis is de vraag: hoe trekken we de oecumene weer vlot. Het was inderdaad allemaal begonnen met die tweede vraag. Maar ik denk met Smalbrugge dat eerst de eerste vraag beantwoord moet zijn voordat die van Poorthuis aan de orde kan komen.

Zie ook Na de oorlog