vrijdag 31 januari 2014

Chefsache


Het dringt langzamerhand wel door, ook bij topbazen: primaire processen en de bijbehorende informatiestromen zijn Chefsache. Dat leren we uit haperingen in de ICT die overheidsdiensten en staatssecretarissen aan het wankelen brengen, uit de bijna fatale verwaarlozing door Obama van de uitvoering van zijn gezondheidssysteem en uit de dreigende teloorgang van Polare.

Dit inzicht vergt een behoorlijke omslag. Tot niet zo lang geleden werden bazen geacht zich vooral níet bezig te houden met het primaire proces. Maar bijvoorbeeld de crisis bij Polare wordt door sommigen nu juist aan die desinteresse toegeschreven, namelijk doordat “de eigenaren van Polare het primaire proces van een boekhandel consequent verwaarlozen ten gunste van investeringsstrategieën, synergie en allerlei andere overwegingen. Het management laat zich te weinig gelegen liggen aan inhoudelijke kennis”.

Maar het is één ding om te weten dat het primaire proces wezenlijk is, het is iets anders om daarnaar te handelen. Want ernaar handelen betekent meer dan alleen maar het veranderen van prioriteiten.

Dit terrein vereist namelijk een andere wijze van benaderen. Het laat zich niet bewerken op de manier waarop je strategie of personeelsbeleid of changemanagement bedrijft. Op die terreinen zijn de chefs gewend om in grote lijnen te denken, en plannen top-down te ontwikkelen, uit te rollen en te laten implementeren.

Bij échte aandacht voor het primaire proces zou die werkwijze wel eens minder bruikbaar kunnen zijn. Die aandacht impliceert immers een zekere betrokkenheid bij de werkvloer, bij de wijze van uitvoering. Minder afstand. Naast managementvaardigheden wordt kennis van de inhoud inderdaad belangrijker.

Het bezwaar hiertegen is voorspelbaar: daar heeft de baas toch helemaal geen tijd voor. Nee, dat is waar, dat maakt de omslag juist zo ingrijpend. Een dergelijke benadering zou namelijk kunnen betekenen dat persoonlijk ondernemerschap van anderen, naast de baas, van groter belang wordt. Dat initiatieven van meer kanten tegelijk kunnen gaan komen.

Meer aandacht voor het primaire proces zou best eens kunnen leiden tot minder Chef en meer Sache.

Zie ook: Wie roept de noodtoestand uit? en Bellen blazen

vrijdag 24 januari 2014

Ontmenselijking


Naar aanleiding van de commentaren op het overlijden van Ariël Sharon vergeleek Trouw-columniste Nuweira Youskine een aantal reacties in de wereld op de dood van Saddam Hoessein, Osama bin Laden en Sharon.

Ze beschreef ook haar eigen reacties. Ze merkte op dat ze in dit soort gevallen niet gauw speculeert over wat zulke figuren in het hiernamaals te wachten staat, maar voor Sharon was dit anders: “Alleen in dit geval geloofde ik wel in een hel”.

“Dit geval”. Wat is het onderscheidende? Niet dat hij gemoord heeft op grote schaal, want die anderen deden dat op nog grotere schaal. Niet dat hij in antwoord op raketten ging bombarderen, want Saddam Hoesein deed dat tegenover de Koerden en – om er nog zo één te noemen – Hafiz al-Assad op de stad Hama. Misschien dat die laatsten hun eigen bevolkingen troffen, en Sharon een niet-eigen bevolking. Maar ja, wat verklaart dat nou? In alle gevallen waren Moslims de dupe.

Waarschijnlijker is dat het verschil niets te maken heeft met de mate van moorddadigheid. Hoe zou je ook willen onderscheiden tussen maten van gruwelijkheid, en dat in een regio die niet om zijn zachtzinnigheid bekend staat?

Een sleutel tot het werkelijk onderscheidende geeft Youskine met een paar andere opmerkingen, namelijk over “de mens achter de leider”. Zij gaat ervan uit dat (bijna) ieder mens, hoe wreed ook, kleine trekjes van menselijkheid in zich moet hebben. Bij Saddam zag ze die trekjes in zijn hoedanigheid van vader voor zijn vijf kinderen. En bij Osama bin Laden in zijn liefde voor tuinieren en gedichten. Mede daarom wil ze het in relatie tot Saddam en Bin Laden liever niet over de hel hebben.

Het is inderdaad niet zo moeilijk om zelfs de grootste misdadigers in een context van menselijkheid te plaatsen. Dat konden we al eerder zien op knusse kiekjes van SS-ers met hun gezinnen en opsteken uit verhalen over hoge Nazi-functionarissen die Schubert zo ontroerend konden vertolken. Het is niet onmogelijk om ons een voorstelling te maken van die misdadigers in hun huiselijke omgeving.

Dat is ook met Sharon goed te doen. Wat je ook van Sharon vindt, hij is op gelijke wijze voorstelbaar als mens. In zijn hoedanigheid van boer op zijn boerderij, als liefhebber van falafel, als aanvoerder die door zijn soldaten op handen werd gedragen.

Maar tot een dergelijke associatie is Youskine niet in staat, en dat zou weleens veelbetekenend kunnen zijn. Dat heeft namelijk niets meer met een objectieve onmogelijkheid in de werkelijkheid te maken, maar eerder met een beangstigende  onmogelijkheid in het hoofd van Youskine.

Beangstigend daaraan is dat het ontzeggen van zelfs minieme menselijke trekjes aan iemand neerkomt op de ontmenselijking van die persoon. En dat – als je wilt: vergelijkbare – misdaden gepleegd door de ene soort mensen niet leiden tot ontmenselijking en indien gepleegd door de andere soort wel. Daar wordt het ineens metafysisch, met de hel erbij, zonder reden. Dat is beangstigend – voor die andere soort bedoel ik.

De altijd zo afgewogen Youskine krijgt kennelijk zomaar ineens een waas voor ogen. Dat had ik eerlijk gezegd niet van haar verwacht.

Zie ook De man van hoger honing en Fair play

vrijdag 17 januari 2014

Ellips in Israël


In een interne discussiegroep binnen de Liberaal Joodse Gemeente kwamen we voor de beschrijving van onze identiteit als Liberale Joden op een model waarin sprake is van een dubbele oriëntatie. Wij hebben twee liefdes: de Joodse traditie én de Westerse Verlichtingswaarden. En zoals dat gauw het geval is met twee liefdes: er treedt veelvuldig spanning op tussen die twee polen. Vanwege de tweepoligheid noemden we dit model ook wel: de ellips.

Eenzelfde ellips is zichtbaar binnen de staat Israël. In plaats van een grondwet heeft Israël sinds 1990 twee zogenaamde ‘Basiswetten’. Hierin wordt Israël gedefinieerd als “Joodse en democratische staat”, maar de precieze verhouding tussen die elementen is niet in de wetten vastgelegd.

Omwille van duidelijkheid over deze fundamentele zaken willen verschillende partijen in het Israëlische parlement deze verhouding wettelijk vastleggen voor nu en voor de toekomst. Minister van Justititie Livni voorziet over dit onderwerp hoog oplopende debatten. Ter voorbereiding daarop probeert zij nu de verschillende standpunten in kaart te brengen.

Grofweg zijn er twee tendenzen: één die het Joodse karakter voorrang wil geven en één die juist het democratische beginsel voorop wil stellen. De eerste tendens wordt onder meer belichaamd door rechtse partijen als Likoed en Jisrael Beitenoe, de tweede in uitspraken van het Israëlische Hooggerechtshof. Natuurlijk zijn er ook stemmen die aan geen van beide voorrang willen geven en het gelijktijdig naast elkaar bestaan van beide waarden propageren. Als toeschouwer bij dit Israëlische debat situeer ik mezelf als voorstander van de gelijkwaardige combinatie van Joods én democratisch. Voor de perfecte ellips dus, met alle ingebouwde spanningen van dien.

Van de eerste pool van de Israëlische ellips – dus: het Joodse karakter van de staat – weet ik dat zoiets in verlichte Westerse kringen doorgaat voor kwalijk etnicisme, riekend naar negentiende eeuws nationalisme. Bij voorkeur draagt die Westerse elite de gedachte uit dat nationale of etnische identiteit een fictieve grootheid is en dat democratische gemeenschappen geen (al dan niet beveiligde) grenzen nodig hebben. De meest doorgeschoten variant van dit denken is de pretentie van Spanje waar men de eigen Spaanse jurisdictie als zodanig grenzeloos universeel beschouwt dat zij Chinese politici kan vervolgen (voor overigens zeer terecht als misdadig aangemerkt gedrag tegenover Tibet).

Hoezeer dit verlichte universalisme de noodzaak van particularistische bindingen als boemerang in het gezicht teruggeslingerd kan krijgen is in Spanje gebleken. Op een gegeven moment werd het aanvankelijke universalisme getemperd: de aanklagende instantie (in dit geval een Tibetaanse monnik) moest op Spaans grondgebied wonen en verblijven om de rechtszaak te kunnen starten. En voor Nederland hoef ik maar te verwijzen naar de bijna niet te voeren discussie over Zwarte Piet voor bevestiging van de gedachte dat lokaal gebonden gebruiken en tradities – kortom: identiteit – een ingewikkelde grootheid is die je niet zomaar opzij schuift, en dat misschien ook niet moet willen.

Zonder dat ik mij reken tot het kamp van Thierry Baudet en zijn fervente nationalisten – nadrukkelijk niet – wil ik zeggen: nationale en etnische identiteit doen ertoe. Vertaald naar Israël betekent dat dat het Joodse karakter van de staat van belang is.

Maar de tweede pool is niet minder belangrijk voor mij. Ik ben genoeg Verlichtingsaanhanger om waarden als gelijkberechtiging voor iedereen, democratie en rechtstatelijkheid te beschouwen als vanzelfsprekend en fundamenteel voor welke staat dan ook. Dus ook voor Israël.

Het volhouden van de combinatie van die twee soms tegengesteld gerichte polen biedt wellicht ook de beste perspectieven voor de oplossing van twee van Israëls huidige probleempunten: de achterstelling van de Israëlische Palestijnen (dus die van binnen de Groene Lijn) en de sluipende annexatie van de Westbank.

Wat dat laatste betreft: de meer verstandige Israëlische politici beseffen goed dat annexatie van de Westbank zoveel Palestijnen aan Israël zou toevoegen dat het Joodse karakter alleen maar te handhaven zou zijn door afschaffing van de democratie, of de democratie alleen maar door het opgeven van het Joodse karakter van de staat. Stoppen dus, die annexatie.

Wat het eerste betreft: een meer faire behandeling van de Israëlische Palestijnen hoeft op geen enkele manier een bedreiging te zijn voor het Joodse karakter van de staat. De Verlichtingswaarden van gelijke behandeling en rechtstatelijkheid kunnen daar dus alle ruimte krijgen.

Zie ook Overmoedige Verlichting en Menselijke waardigheid

donderdag 9 januari 2014

Afkicken van het ware woord


Het woord werkt niet meer zoals vroeger. Daarmee bedoel ik: theorieën met waarheidspretenties hebben het moeilijk tegenwoordig.

Dat dat ooit anders was weet ik nog uit mijn eigen jeugd, maar ik lees het nu ook terug in de biografie van Huub Oosterhuis, De paus van Amsterdam. Daarin komt overvloedig naar voren hoezeer het leven beheerst kon worden door een bepaald soort dogmatische waarheid.

Een voorbeeld daarvan is het door de kerkelijke autoriteiten tot in de jaren zestig uitgedragen ‘inzicht’ over wat er met ongedoopte kindertjes gebeurt: die zullen nooit de hemel bereiken en voor altijd in een apart voor hen ingerichte locatie, ‘Voorgeborchte’ genaamd, hun eeuwigheid moeten slijten. Oosterhuis vertelt op indringende wijze hoe serieus zijn goed opgeleide moeder deze ‘waarheid’ nam en hoezeer zij, moeder van drie ongedoopte kindjes, daaronder leed.

Geen wonder dat voor de generatie van Oosterhuis het woord (in de zin van waarheid) moest wijken voor meer geloofwaardige zaken. Tot deze laatste behoorde voor Oosterhuis primair het woord in meer poëtische zin, gevlochten in liedjes en gedichten. Maar sociale actie, bijvoorbeeld voor Chili in de jaren zeventig of voor vluchtelingen nu, bleek ook nodig om de tekortkomingen van het theoretische woord op te heffen.

Huub Oosterhuis vertelt in het boek over een Libanese vluchteling die hij, samen met de Amsterdamse Studentenekklesia, regelmatig aan geld, onderdak en medische zorg hielp. Het heeft de man er niet bovenop geholpen maar, zegt Oosterhuis, “Ik had niets anders kunnen doen. Je hele verhaal stort in als je dit niet doet. Wat heb je dan nog te beweren?”

Anderen, zoals bijvoorbeeld de filosoof Ger Groot, hebben minder met sociale actie. Misschien omdat die kan bezwijken onder zijn eigen omvang. Als er dan toch de behoefte is aan actie, in plaats van de theoretische waarheden en geloofsbelijdenissen van vroeger, zijn er nog de gebaren en rituelen van de eredienst. Dat is actie die je voelt tot in je lijf en lichamelijke bewegingen. En dat gevoel is, aldus Groot, onmisbaar voor de levensvatbaarheid van het achterliggende gedachtenstelsel, ook al draagt het gevoel niets bij aan de theorie.

Langs deze lijnen redenerend wordt het begrijpelijk dat tegenwoordig in het godsdienstonderwijs de zaken op een wijze worden gepresenteerd die precies omgekeerd is aan die van vroeger. Kinderen wordt niet meer geleerd om te zeggen: “Wij geloven in deze God en vieren daarom dit feest”, maar: “Wij vieren dit feest, want dit is ons verhaal en sommigen van ons geloven daarin”. Eerst komt het woord van het verhaal, en pas daarna (eventueel) het woord van de waarheid.

Dat is minder gemakkelijk dan het lijkt. Er is geen gegeven, objectieve waarheid meer waarnaar je kunt verwijzen ter verklaring van je rituelen. Je doet het primair omdat je kiest voor die rituelen, en daar al dan niet een verhaal bij hebt. De objectieve autoriteit van vroeger is verdwenen, je bent nu zelf verantwoordelijk voor je eigen verhaal.

Zie ook Weerbarstige woorden en Lekker irrationeel

vrijdag 3 januari 2014

Voorraadje


Eén artikel uit de krant, en je hebt een heel jaarprogramma in de hand.

In NRCBoeken werd afgelopen weekend het boek Mijn beloofde land. De triomf en tragedie van Israël besproken, van de hand van Ari Shavit. Het gaat over Israël en zijn geschiedenis, en de auteur  doet een poging zich daar zo open en eerlijk mogelijk over uit te spreken.

In het boek, en daardoor ook in de bespreking, worden een aantal opmerkelijke vragen gesteld. Rare vragen of rake vragen, ik weet het nog niet. In ieder geval vragen die bij mij een explosie van weer verdere vragen teweegbrengen.

Zo staat ergens in de kop: “Hoelang bestaat Israël nog”? Dat is toch een opmerkelijke vraag. In ieder geval heb ik die nog nooit horen stellen ten aanzien van Spanje of China of Nederland. Waar komt die vraag uit voort? En wat betekent dat voor de inwoners van een staat, als het bestaan ervan kennelijk als wankel beschouwd kan worden? Rechtvaardigt dat verregaande veiligheids- en demografische maatregelen om het bestaan veilig te stellen? Of ondermijnen die maatregelen juist de acceptatie van die staat door anderen, en daarmee de stabiliteit?

Nog zo’n uitspraak die tot veel verder vragen aanleiding geeft. Shavit schrijft dat als zijn overgrootvader Engelsman was gebleven, zijn nageslacht geassimileerd zou zijn. Shavit zou dan waarschijnlijk half-Joods zijn geweest “en een minder rijk innerlijk leven hebben gehad”. Hebben Joden dan in het algemeen een rijker innelijk leven dan niet-Joden? Waar baseer je zo’n uitspraak op? Speelt hier het begrip ‘uitverkiezing’ een rol? En wat doet het met niet-Joden die dat lezen? Wekt dat misschien verontwaardiging, of juist afgunst op? Is daar mogelijk een verbinding met antisemitisme?

Het is duidelijk, ik moet dat boek nodig gaan lezen. En al bij voorbaat heb ik genoeg vragen om een heel nieuw jaar mee te vullen.

Zie ook Antizionisme en antisemitisme, Zijn Joden slimmer?  en Klein en kapsones