zondag 29 mei 2011

Geloof en religie


Geloof heeft het moeilijk. Sinds de Verlichting is de vanzelfsprekendheid van het aanhangen van een geloof zo goed als verdwenen. En met geloof bedoel ik dan de overtuiging dat God ons regels en leerstellingen heeft opgelegd. Ze zijn er nog steeds, mensen die dat geloven. Maar die hebben tegenwoordig meer uit te leggen dan niet-gelovigen.

Dat geldt in Joodse kringen, waar het nog maar voor een kleine minderheid vanzelfsprekend is dat de sjabbat strikt gehouden wordt, de vrouwen een sjeitel dragen en huwelijkskandidaten onder rabbinaal toezicht gekoppeld worden. En de minderheid die zich liberaal noemt kan aan zijn omgeving ook niet altijd goed duidelijk maken wat sjoel nu precies te bieden heeft.

Voor de Islam weet ik het niet precies, maar de defensieve positie van geloven geldt zeker ook voor onze inheemse, oorspronkelijk Christelijke omgeving. Erfzonde, Hel en Hemel, zelfs Voorgeborchte en Vagevuur, bestaan officieel nog wel, maar er zijn nog maar weinig Christenen die zich daar dagelijks mee bezig houden. De meesten die zich Christen noemen voelen zich vooral aangesproken door de figuur van Jezus.

Je kunt dus best zeggen dat een groot deel van onze samenleving bezig is (geweest) om afscheid te nemen van het geloof. Daarbij is het wel opmerkelijk dat de gang die Christenen maken na het afscheid van het geloof er meestal heel anders uit ziet dan de gang die Joden maken.

In Trouw werd met betrekking tot de Christenen vastgesteld dat velen misschien wel het geloof vaarwel zeggen, maar niet de religie. Zij laten dus wel de traditionele leerstellingen en de verplichtingen los, maar hechten nog wel aan mystieke ervaring of persoonlijke godsdienstige routines. Vaak buiten iedere gemeenschap om, en hyperindividueel vormgegeven.

Als Joden het geloof loslaten kunnen ze natuurlijk dezelfde richting inslaan. Zo zijn er behoorlijk wat Israëliërs die (vaak na hun diensttijd) oriëntatie zoeken in boeddhistische of hindoeïstische wijsheid. Maar wat je ook veel ziet is de blijvende gehechtheid aan het Joodse collectief, nu niet meer geduid in religieuze termen, maar als een culturele denk- en gevoelsgemeenschap. De traditie blijft nabij.

Zie ook Heilig vuur en Lekker irrationeel en Seculiere varianten

donderdag 19 mei 2011

Iedereen CEO: Wie gaat dat betalen?


Ik ga even door op de paradigmashift waarmee ik een vorig blogbericht afsloot. Want dat is niet niks, zo’n kanteling van waarden, waarbij wat onder lag meer aanzien krijgt: het echte werk. Als het al waar is natuurlijk.

Een bevestiging van die trend is wellicht te lezen in het boek Iedereen CEO van Menno Lanting. Daarin werkt hij diezelfde verschuiving uit, van minachting naar waardering voor het gewone werk, maar dan met de focus op organisaties. Hij benoemt in zijn boek de gevolgen van die verschuiving in de manier waarop we spreken over werk, leiderschap en management.

De impact van die verschuiving kan wel eens heel groot zijn. Want de hoge waardering die er traditioneel bestaat voor denkwerk, overzicht en beleid ging altijd gepaard met een bijzonder prestige voor een bepaalde - vrij eng opgevatte - vorm van leiderschap en een bijbehorende forse beloning. Dat kan natuurlijk niet zo blijven als je roept “iedereen CEO”, want wie gaat dat betalen? Bovendien, als je die kreet serieus neemt, dan vergruist dat monolithische beeld van dé echte leider tot vele beelden van leiderschap, want iedereen kan het zijn.

Dan is een leider niet per se meer dominant, of te vinden op afstand van het werk, of van het heroïsche kaliber dat in opperste eenzaamheid de moeilijke beslissingen neemt. Dan zijn leiders, zoals Lanting zegt, ineens te vinden midden in de organisatie, dichtbij het werk. Dan kan het zijn dat dezelfde mensen in de ene situatie leidend zijn en in een andere situatie volgend.

Dan wordt het denkbaar dat er meer leiders zijn zoals Jos de Blok van Buurtzorg die als belangrijkste zorg noemt “dat ik mijn eigen rol en positie niet te groot maak. Ik blijft praten over de gewone dingen en de vakprofessie. Ik heb niet zoveel met management en managementtaal en praat liever over cliëntsituaties en de problemen waar de professionals tegenaan lopen. Mijn aanname is dat alles zelf opgelost kan worden binnen de teams. Hierdoor heb ik zo min mogelijk (management)overleggen”.

Dit is werkelijk revolutionair. Paradoxaal genoeg betekent dit dat we (tijdelijk) nog even beroep moeten doen op het heldhaftige leiderschap dat traditioneel zo in aanzien staat. Iemand moet toch de managementvergaderingen verminderen, overhead eruit snijden en de wollige taal afschaffen waarin we elkaar gevangen houden. Kortom, de tak afzagen waarop hij zelf zit. Nog even is er ruimte voor (zeer) heroïsche managers.

Zie ook Wie roept de noodtoestand uit?

vrijdag 13 mei 2011

Ongerijmd


Waar sta ik?

Om onverdoofd geslacht vlees geef ik niet zoveel – afgezien van Broodje Meijer – maar wel om godsdienstvrijheid.

Godsdienstvrijheid vind ik belangrijk maar godsdiensten gedragen zich soms wel als ongeleide projectielen.

Godsdienstige ongeleide projectielen verafschuw ik maar het militante atheïsme vind ik dom en kortzichtig.

Het militante atheïsme onderschat de kracht van godsdienst en het ongerijmde maar de Franse Laïcité (strikte afzijdigheid van de staat in godsdienstzaken) vind ik soms wel wat hebben.

Kortom, ik weet het niet precies.

Wat ik wel weet is dat ik de Verlichtingsadepten – of ze nu van D66, Groen-Links, VVD of PvdA zijn – hopeloos naïef en simplistisch vind als ze hopen op de dageraad van de compleet redelijke mens en het verdwijnen van alle ongerijmdheid.

Dat wil ik dus wel: een plaats geven aan het ongerijmde, want dat is er gewoon. Maar dan het liefst op een mooie manier. Zonder de lelijkheid van fanatieke, massief georganiseerde politieke bewegingen die op last van God hoofddoekjes voorschrijven of juist verbieden, pro-life of pro-abortus zijn of voor of tegen onverdoofd slachten.

Die plaats voor het ongerijmde zoek ik zelf bij voorkeur in aandacht voor de dagelijkse interactie tussen mensen. Die is op sommige momenten ongerijmd genoeg, bijvoorbeeld in een verschijnsel als de ‘denkschaamte’ waar de filosoof Levinas het over heeft. Daarin stuit het menselijke streven naar volstrekte redelijkheid en maakbaarheid op een raadselachtige weerstand: die van de andere mens die er anders over voelt en denkt.

Die ongerijmdheid raakt ergens aan godsdienstvrijheid, zoals onlangs door Rosanne Hertzberger beschreven in NRC Next: “het idee dat je zonder dat je het kunt begrijpen toch rekening houdt met de religieuze praktijken van je bevolking”.

Zie ook Lekker irrationeel (2) en Ongeneeslijk religieus

donderdag 5 mei 2011

Aristoteles en de bonussen


Onder de titel “Rechtsfilosofen doen het heel voorzichtig” schreef Thierry Baudet onlangs in de NRC een behartenswaardig artikel over Ronald Dworkin, Martha Nussbaum en de houdbaarheid van onze moraal. Hoe interessant de inhoud ook was, op deze plek interesseert mij vooral de afsluiting van Baudets artikel. Na de uiteenzetting over de subtiele polemieken van Dworkin met zijn tegenstanders en het activisme van Nussbaum, sluit Baudet af met de constatering dat beide denkers niets tekort komen als het gaat om hooggestemde idealen, maar er niet in slagen dat te vertalen naar de concrete praktijk.

Verandert dat dan nooit? vraag ik me bij zo’n conclusie iedere keer weer verbijsterd af. Accepteren denkers iedere keer maar weer dat ze niet relevant zijn voor de praktijk van alle dag en stellen critici zich tevreden met het constateren van dat gebrek aan relevantie?

Want nieuw zijn deze geluiden over de moeizame verhouding van het denken tot het alledaagse allerminst. Zo kwam ik onlangs een uitspraak van Goethe tegen waarin hij bezwaar maakt tegen het speculatieve, onzinnelijke en drammerige karakter van het werk van zijn filosofische tijdgenoten. Daar plaatst hij de landgenoten tegenover “die als zakenmensen, midden in het leven staande, alleen oog hebben voor praktische zaken: die schrijven het best”. En de Engelsen natuurlijk, “als geboren redenaars en als praktische, op de werkelijkheid gerichte mensen”. En Marx formuleerde zijn bezwaar tegen de gangbare filosofie met de uitspraak dat het erop aan komt de wereld praktisch te veranderen in plaats van theoretisch te interpreteren.

Maar in dat licht vind ik het al even verbijsterend dat Baudet met Aristoteles komt opdraven als mogelijke remedie tegen teveel hooggestemdheid en filosofisch isolement. Aristoteles! Degene die gezegd heeft dat kennis van eeuwige dingen gaat boven praktische kennis. En van wie Cornelis Verhoeven ooit vaststelde dat voor hem het verwijlen in de reflectie boven alles ging.

Het is waar, van de Oude Grieken is Aristoteles degene die het meest met beide benen op de grond staat. Om die reden haalt Baudet hem erbij in zijn artikel, hij kan tegenover de luchtfietserij van Dworkin en Nussbaum ten voorbeeld gesteld worden. Aristoteles heeft immers, meer dan zij, oog voor het paradoxale karakter van de mens, als een wezen dat voortdurend heen en weer geslingerd wordt tussen tegenstrijdige verlangens en behoeften. Bovendien heeft Aristoteles meer oog gehad voor de verschijningsvormen van biologisch en sociaal leven dan menig andere antieke denker.

Maar als het erop aankomt, qua fundamentele oriëntatie, staat Aristoteles volledig in de Griekse traditie. Hij stapt niet werkelijk uit de kring van zijn oud-Griekse vakbroeders die er een hiërarchisch wereldbeeld op na houden met de beschouwing aan de top en de arbeid aan de basis. En waarbij het zaak is zo ver mogelijk weg te blijven van de arbeid en zo dicht mogelijk bij de top.

Het lijkt mij dat deze oriëntatie voor een flink deel verantwoordelijk is voor de aanhoudende irrelevantie van ons Westerse denkwerk. Zolang Plato en Aristoteles het ultieme ijkpunt blijven van ons denken zal dat ook niet gauw veranderen. Dan blijft de kloof een repeterend refrein.

Het intrigerende is dat dit repeterend refrein een parallel heeft in de wereld van management en organisatie. De fascinatie voor het beschouwen en de afstand tot het arbeidende leven weerspiegelen zich in de praktijk van onze organisaties. Tot in het streven toe om de afstand tussen de denker/manager en de arbeid zo groot mogelijk te houden. Tot welke frustratie dat leidt laat Bert Keizer regelmatig mooi zien in zijn verslagen over de verpleeghuiswereld. “De afstand tussen de top en de werkvloer wordt astronomisch. Ze komen elkaar fysiek in elk geval nooit meer tegen”. En de beloning groeit mee met de afstand. Het Griekse ideaal van de verheven afstand tot arbeid wordt hier bijna perfect vormgegeven, zou ik zeggen.

Bijna…en misschien niet meer voor altijd. Want de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) gaf onlangs een revolutionair advies. Het ging over goede hulpverleners in de jeugdzorg, die nu te vaak de overstap maken naar het management omdat dat beter betaalt en meer aanzien geeft. De RMO wil hen in de uitvoering houden, door hen beter te belonen, juist als ze afzien van een managementfunctie.

Dit is zowaar een paradigmashift van de eerste orde, een breuk met de Oude Grieken.

Zie ook Het goede en het echte leven