vrijdag 29 november 2019

Jaren dertig


Hoe gevaarlijk is het dat online, op Twitter en Facebook, de meest vreselijke orgies kunnen plaatsvinden van belediging, vernedering en haatzaaien? Vanuit extreem-rechtse en extreem-linkse bubbels, en alles ertussenin. Zijn daarmee de jaren dertig terug, met categorische verdachtmaking van bepaalde categorieën mensen?

Journalist Marcia Luyten suggereerde dat eerder dit jaar, nadat zij op een weerzinwekkende manier slachtoffer was geworden van online scheldpartijen en bedreigingen naar aanleiding van een tweet over het woord ‘boreaal’. Wat haar betreft is er een parallel te trekken tussen dit soort vuilspuiterij en propagandacampagnes in de jaren dertig. Die laatste droegen toen bij aan de verdachtmaking van Joden, en nu gebeurt dat op gelijke wijze met bijvoorbeeld immigranten of pro-pieten of anti-pieten.

Ik betwijfel of die parallel met de jaren dertig te trekken is. Allereerst omdat de huidige vuilspuiterij van veel kanten komt, en veel verschillende kanten op gaat. Tegen de bankiers, tegen de migranten, tegen de moslims, tegen de Joden enzovoorts. Het lijkt eerder te gaan om het spuiten zelf, dan om de inhoud ervan, want daarvoor zijn de geventileerde ideeën te divers en tegenstrijdig. Het gaat nu dus eigenlijk meer om een ‘(geen)stijl’ van communicatie, namelijk onderbuikcommunicatie, dan om een eenduidige ideologie, zoals in de jaren dertig.

Een ander verschil is dat de lelijkheid van de huidige onderbuikcommunicatie zo in het oog springt. Hoe vunzig de nazi propaganda ook was, die speelde zich af in een zeer burgerlijke, gedisciplineerde samenleving die voor de gemiddelde burger nog het aura van fatsoen en netheid had. Het nazisme hield de schijn hoog daarbij aan te sluiten. Sterker nog, daar konden de nazi ideeën op parasiteren, door de belofte de maatschappelijke orde te versterken en de toekomst voor de kinderen veilig te stellen. Zo konden die ideeën salonfähig worden.

Welnu, dat lukt de ophitsers van vandaag niet meer. Er is simpelweg te veel vunzigheid van allerlei makelij. Dat hier de onderbuik online op straat ligt is voor bijna iedereen evident.

De geloofwaardigheid van wat er wordt gezegd, daalt daarmee navenant.

Dat wil niet zeggen dat de jaren dertig en veertig niet als moreel baken kunnen fungeren. Maar onze valkuilen zullen andere zijn dan die van toen.

Zie ook Zondebok

donderdag 21 november 2019

Herfst


Gretig volgen mijn ogen de laatste geel-bruin-groene blaadjes die nog overal rondfladderen en als tapijt de grond bedekken. Juist omdat het binnenkort weer helemaal afgelopen is, zuig ik het in me op.

Zo werkt het met sterfelijkheid, begrijp ik uit de laatste Filosofie Magazine. Het besef van onze eindigheid zet ons ertoe aan onze bestemming te zoeken en te volgen in plaats van erop los te leven. Tenzij dat je bestemming is natuurlijk.

Zo werkt het zelfs met het dreigende einde van onze aarde. Als ik besef dat het met de aarde ook weleens een keer gedaan kon zijn, vind ik een heleboel natuurverschijnselen ineens nog mooier dan ik ze toch al vind. Een zonsondergang, glinsterend water, een rode kornoelje. Ik ben er kennelijk erg aan gehecht, en dat dringt zich extra op bij de gedachte dat het zou verdwijnen.

Ook in minder dromerige domeinen rukt het besef van onze ecologische kwetsbaarheid steeds verder op, krijg ik de indruk. Mijn verzekering kondigde vorige maand aan dat de polis gelijktijdige overstromingen “door het bezwijken, overlopen of falen van niet-primaire waterkeringe(en) én van primaire waterkering(en) of door water afkomstig van de zee” niet dekt. En makelaars constateren een verhoogde belangstelling bij randstedelingen voor huizen in de hoger gelegen provincies Overijssel en Gelderland. Zo zou de economie misschien nog een handje gaan helpen in de plaats van de zaak verder over de rand te duwen.

Waar ik soms wel mee zit is de vraag of ik nog net de dans van een ecologisch inferno zou ontspringen. Jonathan Franzen schrijft: “Als je jonger dan zestig bent, heb je een goede kans getuige te zijn van een radicale destabilisering van het leven op aarde. En ben je jonger dan dertig, dan zal je dat vrijwel gegarandeerd meemaken”.

Ik (64 jaar) zou dus nog kunnen ontkomen aan de ramp. Natuurlijk wil ik dat wel, aan de ene kant, want wie zit er nu te wachten op een rampscenario? Maar, aan de andere kant, dat voelt ook niet helemaal eerlijk ten opzichte van mijn kinderen.

Zie ook Sociaal experiment en Ik heb makkelijk praten

vrijdag 15 november 2019

Curieus


Er is een nieuw boek verschenen over antisemitisme door de eeuwen heen. Het heet De eeuwige kop van Jood, en is geschreven door Ludo Abicht. Uit de recensie van het boek in Trouw krijg ik de indruk dat het gaat om een gedegen en zorgvuldig overzicht van de geschiedenis van het antisemitisme vanaf de vierde eeuw voor de jaartelling tot nu.

Misschien wel juist vanwege die zorgvuldigheid blijf ik haken aan een boodschap die Abicht meegeeft als het gaat om antisemitisme dat wordt gewekt door het Israëlisch-Palestijnse conflict. In de woorden van de recensent luidt die boodschap: pak dat antisemitisme ondubbelzinnig aan, maar “maak wel steeds een zorgvuldig onderscheid tussen antisemitisme en antizionisme (houding of politiek die zich keert tegen het bestaan van de staat Israël).”

De uitspraak zal goed bedoeld zijn, maar is toch heel raar. Want die komt erop neer dat het ontkennen van het bestaansrecht van Israël een onschuldige of eerbare zaak zou zijn. Zover gaan zelfs felle critici van het Israëlische beleid meestal niet: aan het bestaansrecht van de staat Israël mag niet worden getornd.

Het is ook wel heel bizar. Alsof je niet regelrecht anti-Frans of anti-Nederlands mag worden genoemd als je het bestaansrecht van Frankrijk of Nederland in twijfel trekt. Net zo is het ontkennen van het bestaansrecht van Israël anti-Joods te noemen, gewoon gezegd: antisemitisch.

Het curieuze is dat de recensent zich van geen kwaad bewust lijkt te zijn. Hij denkt dat het boek kan helpen om het ‘nieuwe antisemitisme’ de wind uit de zeilen te nemen.

Zie ook Archetypisch en Antizionisme en antisemitisme

zondag 3 november 2019

Ethici


Het beroep van ethicus heb ik altijd een beetje raar gevonden. Of misschien moet ik zeggen dat het mij een moeilijk beroep lijkt.

Waarom ik dat vind wil ik illustreren aan de hand van het debat over het gebruik van separeerruimtes in de psychiatrie. Dat gebruik houdt in dat patiënten worden opgesloten in isolement wanneer ze agressief, suïcidaal of onhandelbaar zijn. Vanuit de gedachte dat het isoleren van patiënten onmenselijk is, is er binnen de geestelijke gezondheidszorg een beweging gegroeid die het separeren volledig wil afschaffen. Zij hebben hun oproep daartoe vastgelegd in het Dolhuys Manifest. Daarin staat onder meer dat opname in de isoleercel de problemen bij zowel cliënten als hulpverleners vergroot; dat deze vorm van eenzame opsluiting in strijd is met de wet; en dat volgens het VN verdrag voor de rechten van mensen met een handicap, vrijheidsontneming op basis van ziekte, handicap of psychosociale beperking niet gerechtvaardigd is.

Tegenover dit initiatief staat de binnen de ggz breed gedeelde mening dat er een groep patiënten is voor wie separatie onvermijdelijk is. Volgens een aantal instellingen neemt de agressie toe, en staat de veiligheid van personeel in de acute geestelijke gezondheidszorg onder druk. Medewerkers voelen zich onveilig: “Op de gesloten afdeling weet je nooit of je met een blauw oog thuiskomt.” Dat standpunt wordt bijvoorbeeld verwoord door geneesheer-directeur Arnoud Jansen van Dimence Groep: “Eigenlijk houden we mensen met zo’n Dolhuys Manifest een beetje voor de gek”.

Het lijkt zo simpel: separeren is iets vreselijks, en wat doe je dan? Gewoon de lat van de mensenrechten ernaast leggen, en dan komt eruit dat isoleren ontoelaatbaar is, want het geweld ervan houdt een schending in van de persoonlijke integriteit van de patiënt. Dat is trouwens wat veel ggz instellingen zelf ook erkennen: opsluiting is traumatiserend en in strijd is met het VN-verdrag voor de rechten van mensen met een handicap.

Dus dat zeggen ethici ook, bijvoorbeeld Yolande Voskes en Laura van Melle, beide medisch ethicus. Zij vinden dat het volledig afgelopen moet zijn met het separeren. Er moet ingezet worden op het bevorderen van contact met – ook onvoorspelbare en complexe – patiënten. “De ggz is samen met de overheid aan zet om de zorg voor ernstige zieke psychiatrische patiënten te verbeteren, niet door mensen op te sluiten, maar door ervoor te zorgen dat er voldoende goed geschoold personeel is om zorg te verlenen in een veilige omgeving, zoals een intensive care unit”. Voor zover er sprake is van heftige agressieve uitingen gericht op personeel of medepatiënten moet er sneller en intensiever samenwerking plaatsvinden met politie en justitie.

Maar dat zou wel eens te simpel gedacht kunnen zijn. Dat maak ik bijvoorbeeld op uit de ervaringen waarover de gepensioneerde psychiatrisch verpleegkundige Henriëtte Wezelman vertelt. “De meeste agressie-incidenten in de psychiatrie komen voor bij knalpsychotische patiënten, vaak bij opname. Zo iemand verkeert in een andere realiteit. De patiënt komt woedend op je af: niks contact”. En de ggz-instelling InGeest, die voorop liep in het stoppen met isoleren, heeft de separeerruimte weer ingesteld. Na twee verwurgingen van personeel, concludeert het management van de gesloten afdeling dat het te enthousiast was.

Ik vind het een ingewikkeld vraagstuk, en zou niet direct een positie weten in te nemen. Maar wat me intrigeert – en daarom gaat het me in dit stukje – is waarom ik geen ethici hoor die de zienswijze van de verpleegkundige ondersteunen. Waarom zie ik ethici – behalve die van de Moreel Beraad methode – bijna altijd instappen aan de kant van de abstracte, universele mensenrechten van Immanuel Kant en de VN? En daarmee tot hun voorspelbare, maar zou ik zeggen, ook niet altijd relevante aanbevelingen komen?

Wezelman, geconfronteerd met de opvattingen van Voskes en Van Melle, vraagt zich dat ook af. Hoe komen zij aan hun opvattingen, wat weten zij van de praktijk? “Zijn ze achterna gezeten? Hebben ze het voortouw genomen bij een poging tot contact met een wild om zich heen slaande, schreeuwende man? Zijn zij geslagen, bespuugd, gebeten, uitgescholden en hebben ze handen om hun nek gevoeld?”

De uitdaging is natuurlijk om dat laatste te integreren in de afwegingen. En dat lijkt me inderdaad heel lastig.

Overigens wordt Levinas ook nogal eens aangevat op zijn abstracte, universele uitspraken over de ander. Daar verzet ik me graag tegen, en dat zal de reden zijn dat ik liever niet spreek over Levinas als ethicus maar als filosoof.