donderdag 26 februari 2015

Wissen


Onlangs verscheen het boek Isabella. The Warrior Queen van Kirstin Downey over koningin Isabella van Spanje. Zij was de vrouw van Koning Ferdinand en samen hebben ze aan het einde van de vijftiende eeuw gezorgd voor de verdrijving van de Moslims en de Joden uit Spanje.

Het boek werd onlangs besproken door Nina Weijers in de NRC, en zij maakte daarbij gebruik van een bepaald cliché dat langzamerhand ongeloofwaardig is geworden, en dus eigenlijk gewoon niet meer kan.

Ik doel op de volgende passage (over Isabella): “Hoewel ze dol was op het Nieuwe Testament, was haar mentaliteit eerder Oudtestamentisch van aard. Zoals Downey constateert: ‘She was always more inclined to claim an eye for an eye than to turn the other cheeck’”.

Ik maak bezwaar tegen het ondoordachte karakter van zo’n passage, inclusief het opgenomen citaat. Want wat er gebeurt in de passage is paradoxaal:
- Die vertrekt kritiekloos vanuit een bepaald sjabloon, namelijk de associatie van het Nieuwe Testament met liefde en afwijzing van het principe van oog om oog.
- Constateert vervolgens dat een aanhanger van het Nieuwe Testament gewoon meedoet met het principe oog om oog.
- Herstelt in de laatste zin de associatie van het Nieuwe Testament met het toekeren van de andere wang.

Ik maak daar bezwaar tegen omdat – in weerwil van de feitelijkheid – de labels van Nieuwe Testament en Oude Testament ongeschonden overeind blijven: Oude Testament = geweld, Nieuwe Testament = liefde.

In zoverre is dat juist, dat het Nieuwe Testament een ander boek is met een andere inhoud. Maar ik vind dat, als een boek eenmaal duizenden jaren is meegegaan, onze associaties niet alleen bepaald moeten worden door de inhoud. Ook de feitelijke omgang ermee door gezagsdragers en de doorwerking ervan in de cultuur moeten meewegen in de associaties die we eraan toekennen. Vanuit dat oogpunt bezien zou Isabella’s optreden weleens exemplarisch kunnen zijn voor het optreden van veel andere Nieuwe Testament-liefhebbers. Als dat zo is dan moet dat, wat mij betreft, gevolgen hebben voor de automatische associaties die wij toekennen aan het Nieuwe Testament.

Mijn voorstel zou dus zijn om in onze hoofden die clichématige associaties voorgoed uit te wissen. Want de clichés blijven voor misverstanden zorgen en onderhuids hun duistere rol spelen. Bij het wissen kunnen we ons laten helpen door besef van de werkelijkheid van de nucleaire afschrikkingsstrategie van het Christelijke Westen, dat al decennia gebaseerd is op het principe: als jij slaat zal ik je voor zijn. Of door de opstelling van leiders uit het Nieuwtestamentische Oost-Europese cultuurgebied zoals Poetin en Porosjenko. Die laatste zei recent met zoveel woorden: “Denk maar niet dat wij de andere wang toekeren als we aangevallen worden”.

Misschien is er niet zoveel verschil tussen het Oude en Nieuwe Testament. En ligt het echte verschil daar waar mensen zomaar uit het niets gaan moorden en onthoofden, in plaats van bij mensen die regels van gelijke vergeldingsmaat hanteren voor hun eigen verdediging. Dat is misschien wel vrij menselijk. Het toekeren van de andere wang lijkt me hoe dan ook slechts zelden een optie.

Zie ook Heilig vuur, Bewaak het perspectief en Markering

vrijdag 20 februari 2015

De pedante roman


Er is een aantal zaken in onze samenleving die omgeven zijn met een waas van verhevenheid. Ik denk daarbij aan het prestige van verre reizen, het leren kennen van andere culturen, en het lezen van romans. Op zichzelf is daar niets mis mee, want dat zijn stuk voor stuk eerbiedwaardige activiteiten.

Maar één terugkerend aspect van dat prestige stoort me, en dat is de morele pretentie die er regelmatig aan gekoppeld wordt. Door te reizen en te lezen zou je een beter mens worden, want je leert je inleven in de wereld van anderen.

Laat ik vooropstellen: ieder inkijkje in een andere denkwereld is een verruiming van de geest. Daarom hebben reizen, culturele uitwisselingen en romans beslist een toegevoegde waarde. Waar ik me tegen verzet is de pretentieuze claim die daar mee gepaard kan gaan.

Neem het lezen van romans. In Trouw werd laatst Beatrice de Graaf geciteerd die meent dat de roman een onvervangbare bron is van kennis, omdat het de enige manier is om in andermans hoofd terecht te komen. “Alleen de roman doet recht aan de complexiteit van gevoelens, gedachten en motieven die ons gedrag sturen”.

Dat is gewoon niet waar, want, er is op zijn minst nog één andere manier, dat is die van de confronterende real life ontmoeting met een ander mens, een verschijnsel dat ik in mijn workshops met andere mensen uitgebreid onderzoek. Het gebéurt dat iemand, in gesprek met een ander, ervan overtuigd is dat zijn gesprekspartner wel zo en zo zal denken over een bepaalde zaak. En dat vervolgens de ontnuchterende verrassing optreedt dat die gesprekspartner daar totaal anders over denkt. Als jou dat overkomt ben je even in die ander haar hoofd geweest.

Het is dus niet waar dat het lezen van romans daartoe de koninklijke of zelfs enige weg zou zijn. Daarom stoort mij die pretentie, maar misschien nog meer vanwege het achterliggende schema dat tot die pretentie leidt. Namelijk dat de uit het leven gegrepen confrontaties worden genegeerd, ten gunste van een toeschouwersconfrontatie. Voorrang wordt gegeven aan de situatie waarin je de leunstoel hebt opgezocht en zelf gekozen hebt voor een bepaald verhaal; boven de situatie waarin het leven zelf, in de persoon van een andere mens, je confronteert met een denkwereld.

Uiteindelijk willen we zelf de regie houden. We trekken ons terug, bepalen zelf wanneer en hoe en tot hoever we ons laten confronteren. Dat mag, en verruiming zal zeker optreden. Maar pretendeer alsjeblieft niet dat het de enige manier is, en ook niet dat je daarmee de wereld leert kennen. In het gewone geleefde leven, ook van niet-boekenlezers, treden vaak meer denkwereldverruimende confrontaties op dan ons lief is.

Zie ook Levinas en empathie en De heilige verbeelding

donderdag 12 februari 2015

De droeve gang van twee vakfilosofen


Wat hebben de filosofen Levinas en Nussbaum met elkaar gemeen, behalve dat ze Joods zijn?

Wat mij opvalt – en in hoeverre dat Joods geïnspireerd is weet ik niet – dat ze beiden zijn begonnen met vergelijkbare goede filosofische voornemens. Én: dat daar in beide gevallen enigszins de klad in is gekomen.

Levinas’ goede voornemen bestond erin dat hij, al redenerend, wilde ontsnappen aan de tirannie van de rede. Dat moest wel mislukken, zou je zeggen, maar hij dééd het toch maar, een groot deel van zijn filosofische leven. Hij wees aan, tot in de vorm van zijn formuleringen en argumenten toe, hoe de Westerse filosofie minstens vanaf Plato een exercitie genoemd kan worden van gelijkschakeling van diversiteit via de uniformiteit van de rede. Hij noemde die gelijkschakeling de heerschappij van Het Zelfde, en stelde daar Het Andere (of de Ander) tegenover.

Voor Nussbaum bestond het goede voornemen erin om weg te komen bij de Platoonse abstracties waar onze samenleving en wetenschappen in haar ogen nog te zeer aan vast zitten. Zij doelde daarmee op een ongezonde verheffing van geest boven lichaam, van beleid boven uitvoering en van abstracte idealen boven concrete doelen. Om daarvan af te komen zocht ze aansluiting bij het denken van Aristoteles, omdat die de concreetheid van het menselijke bestaan meer recht zou doen dan Plato deed.

Vervolgens lopen, in de filosofische levens van Levinas (1906-1995) en Nussbaum (1947), de terreinen en onderwerpen waarop beiden zich bewegen, zeer uiteen. Levinas werkte ongeveer tot zijn zestigste op een Joodse school, eerst als leraar, daarna als directeur. Daarnaast publiceerde hij veel op filosofisch en Joods gebied.

Nussbaum doceerde na haar afstuderen in Harvard, Brown University en Chicago. Daarnaast doet zij, vaak in samenwerking met de ontwikkelingseconoom Amartya Sen, onderzoek op het vlak van economische ontwikkeling, ethiek en pedagogiek, en publiceert daarover uitgebreid.

Maar bij al deze verschillen tref ik ook een parallel aan, en die is wat mij betreft vrij ontluisterend. Naarmate de filosofische carrières van Levinas en Nussbaum vorderen, lijken zij verder af te komen staan van hun oorspronkelijke bovenbeschreven voornemens.

 Dat hoeft op zichzelf geen verkeerde ontwikkeling te zijn, voortschijdend inzicht is altijd welkom. Maar het lijkt niet op voortschrijdend inzicht. Want dan zouden de veranderingen van richting beargumenteerd moeten plaatsvinden, in die zin dat Levinas en Nussbaum ons overtuigen dat Plato misschien meer gelijk had dan ze eerst dachten.

Maar dat doen ze niet. Het lijkt er eerder op dat zij ten prooi vallen aan de listige zuigkracht waar veel filosofie aan blootstaat en waardoor vooral vakfilosofen – door de afwezigheid van confrontatie met dwingende praktische vraagstukken? – sluipenderwijs in de valkuil van de losgezongen, universaliserende rede terechtkomen.

Ik koppel dat aan beider posities van vakfilosoof. Bij Levinas, omdat ik de teleurstellende omslag zie optreden als hij na een lang leven als filosofische bijklusser in de jaren zestig de academische positie bereikt die hij zo fel begeerde. Hij publiceerde vanuit die positie het boek Anders dan Zijn, dat – anders dan het werk uit zijn vroege en middenperiode – de anarchistische, onbesliste openheid tussen Het Zelfde en Het Andere verlaat ten gunste van een fundamentele, grondleggende positie voor Het Andere. Ik ben geneigd om in deze filosofische hiërarchie de weerspiegeling te zien van de academische, in zekere zin Platoonse, hiërarchie waarin Levinas dan terecht is gekomen.

Nussbaum heeft van meet af aan oprecht de verbinding gezocht tussen haar denken en pedagogisch en ontwikkelingswerk. Maar in de ogen van veel commentatoren is dat streven al snel na haar doorbraak met het boek The Fragility of Goodness blijven steken in een overmatig theoretische en abstracte betoogstijl. In de formulering van verpleeghuisarts/filosoof Bert Keizer: “Het probleem met mensen als Nussbaum is dat ze alleen omgaan met mensen als Nussbaum”.

De terugval in een intellectualistisch Platoons schema vond in haar carrière dus veel vroeger plaats dan in Levinas’ carrière. Maar een parallel is te vinden in de gedachte dat een positie aan de academie hierbij een rol zou kunnen spelen: Nussbaum is van meet af aan vakfilosoof geweest.

Moeten we er daarom maar niet om treuren als zelfstandige filosofiefaculteiten met opheffing worden bedreigd, zoals in Rotterdam en Amsterdam?

 Misschien niet, zolang er maar gefilosofeerd blijft worden.

Zie ook Zielig, Levinas en Spinoza en Bijna

donderdag 5 februari 2015

Banenmachine


Het ziet ernaar uit dat de PvdA het slecht gaat doen bij de komende Statenverkiezingen. Daar worden allerlei oorzaken voor aangewezen zoals het verdwijnen van de traditionele achterban, de omhelzing van neoliberaal gedachtengoed en een te bestuurlijk imago.

Een bezwaar dat regelmatig naar voren wordt gebracht – trouwens ook tegen andere partijen – is dat de PvdA teveel zou fungeren als banenmachine. Wie het ver geschopt heeft in de partij zou alleen om die reden na verloop van tijd in aanmerking komen voor een bestuurlijke positie, bijvoorbeeld als wethouder of burgemeester.

Het zal best zo zijn dat dat mechanisme in een aantal gevallen mensen op posities gebracht heeft waar ze eigenlijk niet thuishoorden. Maar ik voel behoefte om ook eens te wijzen op de verdienstelijke kant van het kweekschool-mechanisme waarbij gevestigde partijen hun leden en kandidaten scholen in het politieke bedrijf.

Soms wordt namelijk naar mijn idee onderschat hoe groot de vormende waarde is van partijstructuren die al een tijd meegaan. Toen kwaliteit even schaars was – in het kabinet Balkenende I met LPF-ministers als Heinsbroek en Bomhoff – zagen we voor een moment hoe belangrijk de vorming is van politiek kader in een democratie.

Op dit moment hebben we, denk ik, behoorlijk veel bestuurlijke kwaliteit, en die is mede te danken aan de de gevestigde partijstructuren met zijn recruteringen, interne opleidingen en ervaringsplaatsen.

Om me te beperken tot huidige PvdA-prominenten: ik denk dat we in onze handen mogen knijpen met bestuurders als Asscher, Van der Laan, Timmermans, Aboutaleb en Dijsselbloem. Al slaat Varoufakis alles, dit is bepaald niet slecht voor een partij van 11 zetels.

Zie ook Listig