
Van Prins leer ik dat de vervelingverjagers mogelijk nog leven in het illusietijdperk dat in de filosofie al met Nietzsche is afgesloten. Deze mensen geloven nog in een voorgegeven betekenis van het leven, die je kunt vinden als je daar je best maar voor doet en die de verveling verdrijft. Zij menen dat als je maar genoeg kicks opzoekt, ook wel “uitdagingen” genoemd, de immanente zin van het leven vanzelf boven komt drijven. Daarom moet het werk een minimaal intellectueel en esthetisch gehalte hebben, en moet er voldoende afwisseling, spektakel en amusement in zitten. Buitenlandse reizen bijvoorbeeld, of fusies, spiritualiteit of politieke hypes. Je moet je vooral niet te veel bezighouden met elementaire, basale zaken als operationele en administratieve processen.
In mijn waarneming zijn van deze verwaarlozing van het alledaagse de uitvoerende medewerkers de dupe. Zij krijgen niet de aandacht die ze verdienen, simpelweg omdat ze niet interessant zijn. Onvermijdelijk hopen zich bij hen ongenoegen en frustratie op. En dat heeft weer zijn weerslag op de organisatieprestaties.
De boodschap van Prins voor de verveling verdrijvende medewerkers is een harde: verveling is niet te verdrijven. Het leven heeft geen immanente zin, anders gezegd: het leven is niet per se interessant. Vervelend genoeg om daarvan, met reden, in een existentiële crisis te geraken.
Aan de andere kant: voor de verwaarloosde krachten aan de onderkant van de organisatie kan zo’n boodschap goed uitpakken: mogelijk komt er daardoor weer wat oprechte aandacht voor hun werk.
Zou er dan toch zin te beleven zijn in organisaties?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten