vrijdag 25 augustus 2017

Eeuwigheid en ogenblik


Bij Jesaja (hoofdstuk 54, afgelopen sjabbat gelezen in de synagoge) windt de Eeuwige er geen doekjes om: “Zo heb ik ook de vernietiger geschapen, die verderf wil zaaien”. Het kwaad komt niet van Hem, zo zegt hij een paar verzen eerder, maar degene die het kwaad doét, komt kennelijk wél van Hem. Dat is dus de betekenis van ‘De Heer onze God is één’. Hoe moeilijk te verteren ook, het goede en het kwade zijn afkomstig van één en dezelfde schepper. En dat geldt ook nog eens voor andere categorieën, zoals mooi en lelijk, tijdelijk en eeuwig, lichaam en geest. Dat heet monisme, en dat is een wezenlijk uitgangspunt van de Hebreeuwse Bijbel.

Dat wil niet zeggen dat de Hebreeuwse Bijbel de aantrekkelijkheid van het dualisme niet kent, dat wil zeggen van het schema waarin twee zelfstandige krachten tegenover elkaar staan: het Goede en het Kwade. Met aan de ene kant alles wat goed, mooi, eeuwig en geestelijk is, en aan de andere kant alles wat slecht, lelijk, tijdelijk en materieel is. Jesaja zelf lijkt, al een paar verzen verderop, naar dualisme te neigen als hij suggereert dat het geestelijke voedsel van de Eeuwige veel waardevoller is dan welk materiëel voedsel ook. Maar kennelijk heeft die dualistische neiging in de Hebreeuwse Bijbel het moeten afleggen tegen de monistische. Anders was het ‘Sjema Jisraël’, met de belijdenis van Gods eenheid, nooit zo centraal komen te staan als het staat.

In ruwweg dezelfde historische periode als waarin Jesaja schreef (van de zevende tot de vijfde eeuw voor het begin van de gangbare jaartelling; er worden meerdere Jesaja's onderscheiden) maar op andere plekken en in andere culturen, zijn de genoemde dualistische gedachten wél verder ontkiemd. Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan Perzië waar het Zoroastrisme de mens ziet als ingeklemd tussen de macht van het licht en die van de duisternis.

Maar ik denk daarbij vooral aan Griekenland, waar Socrates en Plato veel werk hebben gemaakt van het tegenover elkaar stellen van het lichamelijke en geestelijke. Dat leidde tot de Platoonse leer van de Ideeën, waarin de tegenstelling ook hiërarchisch sterk werd aangezet: het geestelijke staat onmetelijk veel hoger dan het aardse.

Toen dit, van oorsprong Griekse, dualisme in het begin van de gangbare jaartelling in de Hebreeuwse Bijbel een aantal dualistische haakjes vond van het soort zoals ook Jesaja ze vertoont, ontstond er een krachtig levensbeschouwelijk mengsel. Een zorgvuldig uitgewerkte filosofie (de Griekse) verbond zich met een sterk ontwikkelde religie (de Hebreeuwse), en daarmee was het dualistische Christendom geboren, dat wil zeggen: een cultuur waar absoluut goed en slecht, absoluut hoog en laag scherp tegenover elkaar stonden. Zoals bijvoorbeeld nog springlevend is in de titel van een boek van priester Antoine Bodar: ‘Eeuwigh gaat voor oogenblick’.

Het is waar, de scherpste varianten van dualisme (zoals het Manicheïsme) werden door de Christelijke kerk niet geaccepteerd. Die werden tot ketters gedachtegoed verklaard. Maar alsnog resteerde, zoals gezegd, een wezenlijk dualistisch ingesteld Christelijk cultuurgoed. De vraag is of door deze cultuurhistorische beweging meer genuanceerde gedachtenschakeringen onnodig lang – wel tweeduizend jaar – kansloos zijn geweest. Zoals de gedachte dat goed en slecht altijd dooreen geweven zijn, net als lelijk en mooi, en tijdelijk en eeuwig.

Zie ook Denken doet ertoe en Hardnekkig dualisme.

1 opmerking:

  1. Een visie waar ik in kan komen, goed in geografisch en historisch perspectief gezet.
    Dank, Naud, voor dit verdiepend bericht.
    Ik blijf op diverse terreinen heel veel bijleren van je.

    BeantwoordenVerwijderen