Overbodig te vermelden dat dit niet een klimaat is voor vrije uitwisseling van meningen, of voor betekenisvolle kunst die experimenteert en grenzen verkent. Het is niet voor niets dat artistieke talenten zoals Ai Weiwei en He Xiangyu (gedeeltelijk) hun toevlucht zoeken tot westerse landen om daar in vrijheid hun inspiratie te volgen. Vanuit het perspectief van China-angst krijgt het contrast tussen China en het vrije Westen de contouren van een strijd om de autonomie van het individu. In het Westen wordt die waarde hoog gehouden, China treedt die waarde met voeten en zet daar (afgedwongen) harmonie tegenover.
Het is waar, sommige China-kenners wijzen erop dat het Chinese totalitarisme wortelt in oude patriarchale inheemse opvattingen die door een belangrijk deel van de bevolking gedeeld worden. Veel Chinezen waarderen de staatsinmenging als blijk van zorgzaamheid en als garantie voor een harmonieuze samenleving. En het zou inderdaad best kunnen dat China, dankzij die staatsdictatuur, bijvoorbeeld op het vlak van duurzaamheid meer voor elkaar gaat krijgen dan het Westen. Maar toch, het beeld van een angstaanjagende totalitaire dictatuur overheerst, en vooral: het contrast met het vrije Westen.
Bij dat laatste wil ik wat kanttekeningen plaatsen. Want, historisch bekeken, wie was er nu het eerst totalitair? Was het niet precies in Europa dat het totalitaire gedachtegoed zowat is uitgevonden? Denk aan de disciplinerende oogmerken van de menswetenschappen waarvan Michel Foucault het ontstaan beschrijft in de 18e en 19e eeuw. De resultaten daarvan werden ingezet voor de ‘opvoeding’ van arbeiders en hun invoeging in straffe werkritmes, voor de uitsluiting van psychiatrische patiënten, en voor de supervisie van gevangenen via het panopticum. Het idee van totale beheersing van een bevolking heeft vervolgens in de bewegingen van fascisme en communisme allereerst in Europa een vruchtbare voedingsbodem gevonden.
Sterker nog, het Europese aandeel is niet gelimiteerd tot die zojuist genoemde, wellicht toevallig te noemen, historische verschijnselen, maar gaat dieper. Het gaat terug op fundamenteel westers gedachtegoed. Om duidelijk te maken wat ik bedoel beperk ik me in dit stukje voor die filosofische fundamenten even tot de filosoof Immanuel Kant en zijn werk uit de tweede helft van de 18e eeuw.
Bij Kant wordt het direct paradoxaal. Want enerzijds staat Kant pal voor de autonomie van het individu, zoals gepropageerd in zijn waarschijnlijk meest geciteerde uitspraak uit zijn pamflet Wat is verlichting? : “Verlichting is de bevrijding van de mens uit de onmondigheid die hij aan zichzelf te wijten heeft”. Kant spoort de mens aan zijn eigen rede te gebruiken en zich zo te ontworstelen aan anderen die je willen vertellen hoe het zit. Het behoort tot ieders eigen verantwoordelijkheid om zijn eigen waarheid te vinden en zichzelf de wet te stellen. Veel pregnanter kun je een pleidooi voor autonomie niet krijgen. Daar komt nog bij dat Kant onderkent dat het wezen van ieder mens voor anderen onkenbaar is, hetgeen de bijzondere positie ondersteunt die het individu kan hebben bij Kant.
Maar anderzijds laat Kant voor die autonomie, zeker in combinatie met de gedachte dat mensen maar deels kenbaar zijn voor elkaar, in zijn praktische filosofie uiteindelijk weinig ruimte. In hetzelfde zojuist genoemde pamflet waarin hij net zijn oproep heeft uiteengezet tot vrijheid en autonomie, betoont hij zich ook bang dat mensen die oproep kunnen opvatten als een aansporing om ongehoorzaam te zijn.
In de ruimte van het privé-bestaan van een mens zou dat neerkomen op een verstoring van de maatschappelijke verplichtingen die je bent aangegaan, en een dergelijke verstoring van de maatschappelijke harmonie noemt Kant ontoelaatbaar. In de publieke ruimte ziet Kant een zo mogelijk nog groter bezwaar tegen het streven jezelf uit te drukken en vorm te geven: we kunnen, aldus Kant, enkel iets meedelen als we in staat zijn om te denken vanuit het standpunt van de ander. Anders zullen we hem nooit ontmoeten, nooit spreken op een manier waarbij hij ons begrijpt, en dan moet je er niet aan beginnen. Een eigen gedachte heeft kennelijk pas bestaansrecht als hij mededeelbaar is.
Als we tot ons door laten dringen wat hier staat dan volgt daaruit dat begrijpelijkheid voor een ander bij Kant voorwaarde is voor zinnige communicatie met die ander. Kant lijkt het ‘waagstuk van de communicatie’ niet te kennen. Er moet voor hem al een voorafgaande harmonie zijn, van schokkende vreemdheid mag geen sprake zijn, wil een uitdrukking van eigenheid en autonomie gerechtvaardigd zijn.
Zo bezien is voor Kant de ene autonomie de andere niet, en worden sommige soorten van autonomie, vanuit een bepaald harmonie-denken, tot niet-zinnig en niet-toelaatbaar verklaard. En het criterium daarvoor is de mate van vreemdheid van dat autonome denken, en de schok die het in de samenleving teweeg kan brengen.
Is het raar als ik deze afweer van het vreemde bij Kant in verband breng met tendenzen tot geforceerde harmonie en totalitarisme die zich later in de Europese samenlevingen hebben geopenbaard? Ik ben geneigd die verbinding wel te leggen. Zo bezien is de benoeming van het verschil tussen China en het Westen in termen van harmonie versus autonomie wat te kort door de bocht. Het harmonie-denken is misschien wel in beide cultuurgebieden de dominante factor.
Dat zou betekenen dat het autonomie-denken zich in het Westen minder volledig heeft ontplooid dan vaak wordt aangenomen. Ik denk eigenlijk dat we, voor een minder kantiaans-halfslachtige waardering voor autonomie – en dus voor een serieuze filosofische onderkenning van échte vreemdheid – écht-moderne filosofie nodig hebben. Dat wil zeggen, we hebben filosofen nodig die begrijpen dat contact dat zich beperkt tot wat we toch al kunnen begrijpen van een ander geen echt contact is; en dat echt contact met de autonomie van een ander bijna niet anders dan schoksgewijze tot stand kan komen, en niet via harmonie.
Maar ook: dat echt contact dus wel mogelijk is.
Zie ook Intimidatie
Geen opmerkingen:
Een reactie posten