vrijdag 12 februari 2010
Eindtijd
Je kunt je naar aanleiding van het voorgaande blogbericht afvragen of ik daar niet met twee maten meet. Waarom vind ik het interessant dat Herman Philipse de Christelijke herduiding van de eindtijd kwalificeert als vals spelen, terwijl ik de revisie van vakhistorici, bijvoorbeeld op de geschiedenis van Israël, waardeer als blijk van een wetenschappelijke instelling? Wat is het verschil tussen beide revisies? Ze getuigen toch allebei van voortschrijdend inzicht en daarmee van een open en eigenlijk moderne benadering van de werkelijkheid?
Van dat laatste ben ik niet zo zeker. Bij wisseling van beelden komt het er namelijk voor mij zeer op aan vanuit welk motief dat gebeurt: voor het redden van een Idee of een Ideologie (dat vind ik twijfelachtig) of alleen maar omdat het bestaande beeld in strijd is met bepaalde empirische bevindingen en daarmee met ervaringen van mensen (dat vind ik prettig empirisch).
Bij het loslaten van de snelle eindtijdverwachting in het Christendom is volgens mij sprake van de eerste soort herduiding. Daarbij wordt niet getornd aan de centrale notie: van een goddelijk Plan dat, na het heilswerk van Christus, voorziet in een logische planafronding in de vorm van het einde van de wereld, ofwel de jongste dag. Op zichzelf is het intact laten van dat idee misschien vrij onschuldig, maar het wordt gecompliceerd als tegelijkertijd de empirische werkelijkheid nog de functie blijft behouden van ondersteuning van dat idee. Want naarmate de jongste dag langer uitblijft moet je de empirische werkelijkheid steeds meer geweld aandoen opdat die in overeenstemming blijft met het Plan.
De historicus Hugenholtz zegt het als volgt naar aanleiding van de zesde eeuwse bisschop en historieschijver Gregorius van Tours: “Het verleden en ook het met zoveel liefde soms beschreven heden is dienstbaar aan de toekomst, bewijst ook de juistheid van de toekomstverwachtingen. Het verleden en ook de geschiedschrijving staan in dienst van de verwachte jongste dag, schijnt die jongste dag te bepalen, lijkt mogelijkheden te openen om het juiste tijdstip van de jongste dag te berekenen”.
Hier heeft de werkelijkheid dus de functie bewijs te moeten leveren. En dat bleef in de Christelijke traditie niet beperkt tot de historische werkelijkheid, ook de fysieke natuur ging onderzocht worden op tekenen van bewijs, omwille van de eigen plaatsbepaling van de mens in het Goddelijke plan.
Als het geloof de empirische wetenschappen stimuleert maar tegelijkertijd de empirie een bewijsfunctie toebedeelt, dan gebeuren er twee dingen. In eerste instantie komen de wetenschappen tot grote bloei als gevolg van die stimulans. Maar in tweede instantie leidt de eigen dynamiek van de wetenschap, met de kritische kenhouding die daarbij hoort, tot verzet tegen de aan het geloof ondergeschikte positie. De wetenschap kan zich dan keren tegen waarheidsclaims van het geloof op empirisch gebied en maakt zich daarvan los. In deze fase bevindt zich naar mijn idee de Westerse Christelijke wereld sinds de Verlichting.
Ter vergelijking is het interessant om de verhouding tussen empirie en geloof in het Jodendom hiernaast te zetten. In de Joodse traditie heeft de empirische wetenschap nooit zo’n vlucht genomen als in het Christendom. De werkelijkheid heeft in het Jodendom ook nooit de functie gehad bewijs te moeten leveren voor de juistheid van een geopenbaard Plan. Dat de hedendaagse Israëlische kolonisten hun annexatiesuccessen wel duiden als een bewijs van Gods wil in overeenstemming met zijn Plan is dus een vrij nieuwe, en wat mij betreft niet toe te juichen ontwikkeling in het Jodendom.
Het is zeker niet zo dat er in de Joodse traditie van oudsher geen sprake zou zijn van een Plan. Dat was en is er wel degelijk, misschien is het zelfs wel de Moeder aller Plannen. Maar veel meer dan speculeren kon je daar niet over. Er konden zich dan ook vrij makkelijk andere gedachten ontwikkelen over het Plan wanneer de gebeurtenissen daar aanleiding toe gaven. En crises waren er genoeg. Geschiedenis heeft daar dus de vorm van verwerking van en klaarkomen met het verleden. Voor dat doel hoeft geschiedenis niet op exacte wijze beoefend te worden. Het geloof viel of stond niet met de empirische wederwaardigheden, hoe moeilijk het ook was om die te duiden. Het was gewoon zo, het was identiteit.
Daarmee is meteen de afstand getekend van zowel Christendom als Jodendom tot de wetenschappelijke geschiedbeoefening. Herduidingen in de geschiedwetenschap gaan idealiter alleen maar over de empirische werkelijkheid. Anders dan in het Christendom kan in de geschiedwetenschap de kern van je opvattingen veranderen, want die kern ís je beeld van de empirische werkelijkheid, niets meer en niets minder. En anders dan het Jodendom hecht de geschiedenis aan exactheid van onderzoek met geen ander doel dan een geloofwaardige reconstructie van het verleden.
Grote verschillen dus, al met al.
Zie ook God en Psyche en Bestemming bereikt
Labels:
beelden,
Christendom,
cultuurgeschiedenis,
denkgeweld,
geschiedenis als vak,
illusies,
Israël,
Joodse traditie,
kennis,
Nee zeggen,
verandering,
wetenschap
Posted by
Naud van der Ven
op
10:32
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten