donderdag 24 december 2020

Verlichting en Romantiek


Verlichting en Romantiek zijn twee uit de achttiende eeuw stammende bewegingen die vroeger vaak als elkaar uitsluitende tegenpolen werden voorgesteld. De ene pool, die van de Verlichting, stond daarbij voor concentratie op de rede en de ontwikkeling daarvan, de tweede voor concentratie op het hart. 

Maar dat beeld van een tegenstelling klopt niet, en tegenwoordig wordt eerder de samenhang erkend van die twee bewegingen met elkaar. Zij vertegenwoordigen streefrichtingen van het innerlijk die elkaars complement zijn en misschien daarom wel ongeveer gelijktijdig optraden. 

Daarbij is het ook maar de vraag of het begrippenpaar ‘rede en hart’ te gebruiken is voor aanduiding van de verschillende accenten die de stromingen leggen. Aandacht voor het hart begint beslist niet in de 18e eeuw, die is er al veel eerder. Zo niet sinds mensenheugenis, dan toch in ieder geval nadrukkelijk vanaf de zestiende en zeventiende eeuw. De dramatische effecten van Jacob van Ruisdaels (geboren in 1628) luchten bijvoorbeeld zijn fabelachtig, en doen niet onder voor die van de ‘romanticus’ John Constable (geboren in 1776). En de intensiteit van gevoelens die Barokmuziek losmaakt, van Monteverdi tot Bach, kan me tot tranen toe ontroeren, op niet heel andere manier dan muziek van Beethoven dat kan. In de Franse Katholieke kerk was er in de 17e eeuw een grote opbloei van de devotie voor het Heilig Hart. 

Als je die cliché associatie van Romantiek met het hart wegneemt, dan kruipen Verlichting en Romantiek nog dichter naar elkaar toe. Wat opvalt is de gedeelde oriëntatie van beide stromingen op het individu. Beide propageren het onafhankelijk denken en voelen van het autonome individu, vrij ten opzicht van knechtende overgeleverde tradities of uitwendige autoriteiten. Het verschil dat er dan nog blijft staan tussen het verlichte en het romantische streven naar autonomie is vooral een verschil in de logica die ze hanteren. De verlichtingsdenkers streven naar het zelf ontdekken van generieke, universele waarheden, de romantici naar het exploreren van de hoogst persoonlijke eigen waarheden.

Zie ook Collectief en individu

vrijdag 18 december 2020

Je kunt het niet helpen


Dat je zwart bent kun je niet helpen. Dat je Moslim bent wel?

Die vraag kwam in me op naar aanleiding van een NRC-opiniestuk van Herman Vuijsje met de titel Als Zwarte Piet niet kan, dan ook geen Mohammed-cartoons. Vuijsje stelt dat de Nederlanders in meerderheid geneigd zijn tot begrip voor de gevoeligheden rondom de zwarte knecht. Zij tonen zich inschikkelijk tegenover de claims van Kick Out Zwarte Piet. Dat ligt anders, aldus Vuijsje, voor de gevoeligheden van Moslims. Als het gaat om de commotie in Islamitische kringen vanwege spotprenten over de Profeet dan blijven de Nederlanders in meerderheid pal staan voor het recht om te kwetsen.

Vanwaar dit verschil? Vuijsje voert aan dat in het geval van Zwarte Piet racisme in het geding is. En racist, dat willen we niet meer zijn. Moslims kunnen voor hun verdediging niet direct wijzen op racisme, “zij hebben alleen hun godsdienst om op terug te vallen”. En dan, zegt Vuijsje, sta je een stuk minder sterk in Nederland.

Ik denk dat hij daar wel gelijk in heeft, vooral in de vaststelling dat ‘men’ kwetsing op grond van racisme afwijst, maar vindt dat kwetsing op grond van godsdienst moet kunnen. Een dergelijk verschil is er ook als het gaat over seksuele geaardheid, blijkens een verhaal in Trouw over een Islamitische lesbienne die vertelde dat het makkelijker is om ervoor uit te komen dat ze gay is dan dat ze Moslim is. Over het laatste mag eerder kwetsend gesproken worden dan over het eerste. Maar waaróm worden die kwetsingen zo verschillend beoordeeld? 

Dat vloeit voort, denk ik, uit de wijd verspreide gedachte dat je aan huidskleur of geaardheid niets kunt doen, zo ben je geboren. Daarom is racisme uit den boze, net zoals discriminatie vanwege iemands seksuele geaardheid. Maar aan je godsdienst kun je wél wat doen. Natuurlijk hebben de meeste religieuze mensen hun geloofstraditie niet gekozen, ze zijn er in geboren en opgevoed. Maar, is de gedachte, als je groot bent dan kun je toch kiezen? Werp, in de woorden van Kant, die (zelf)opgelegde onmondigheid van je af! Wat belet je om je geloof af te zweren? Je kunt vasthouden aan die achterlijkheid, maar dan moet je niet zeuren over kwetsingen, want die doe je jezelf aan. 

Wanneer Youp van ‘t Hek spreekt over God als een “uit angst geboren verzinsel” dat de raarste vormen kan aannemen, van Allah tot Oelikoelie tot het Vliegend Spaghettimonster, dan verwoordt hij aardig hoe de gemiddelde Nederlander tegen godsdienst aankijkt: als een private hobby die je na enig nadenken ook gewoon kunt opgeven. En waarbij, als je eraan vasthoudt, de gevolgen en gevoeligheden voor eigen rekening zijn. Ja, dan trek je je van Zwarte Piet meer aan dan van de Profeet.

Maar klopt die opvatting van godsdienst wel? Als ik naar mezelf kijk: ik ben gewoon religieus van aard, daar kan ik ook niet zoveel aan doen. Eigenlijk net zo als wit of zwart of gay zijn niet je eigen keuze is. Daarom haal ik graag Marijke Breeuwsma aan wanneer zij uitroept (in NRC!): “Verwar oprecht beleden godsdienst niet met hysterie”.

Zie ook Nationale denkschaamte.

Wil je commentaar geven of zien: klik op Je kunt het niet helpen en scrol naar beneden door.

vrijdag 11 december 2020

Kanaries


Laatst schreef ik over Joden als ‘de kanaries in de kolenmijn’. Volgens die metafoor zouden Joden als eersten het gebrek aan zuurstof ondervinden als gewelddadige groepen zich breed maken in de samenleving. Er is niets origineels aan het gebruik van die metafoor, maar ik werd er toe aangezet door recent islamistisch geweld in Frankrijk en de constatering door Beatrice de Graaf dat dat geweld zich al langer voordeed tegenover de Franse Joden. 

Recente gebeurtenissen op het populistische vlak in Nederland laten zien dat het ook precies omgekeerd kan zijn. PVV en Forum voor Democratie bezigen al jaren nationalistische en anti-Islamitische uitspraken. Maar dat belette Joden niet om op die partijen te stemmen. In een radiodebat met Stevo Akkerman zei Bart Schut, adjunct-hoofdredacteur van het Nieuw Israëlitisch Weekblad, daarover een paar jaar geleden: “Ik schrijf voor de Joodse gemeenschap in Nederland, waarvan een groot deel op Forum heeft gestemd en een ander deel op de PVV, die weten wel wat de glijdende schaal naar de nazi’s is, en dat zit daar niet”.

Ter verklaring van dat stemgedrag zullen angst voor de Islam en het pro-Israël geluid van PVV en FvD een rol gespeeld hebben. Maar hoe dan ook, hier bleken de Moslims de kanaries in de kolenmijn te zijn. Pas daarna bereikte het zuurstoftekort in de vorm van antisemitisme ook de Joden, in ieder geval bij Forum, zoals we de afgelopen weken hebben kunnen zien.

Arnon Grunberg zat er niet ver naast toen hij op 4 mei zei: als ze het over Marokkanen hebben dan hebben ze het over mij. Vroeg of laat komen ook de Joden aan de beurt bij de populisten, maar de eigen antenne daarvoor wil wel eens haperen.

Zie ook Baudet verklaard

donderdag 3 december 2020

Verdienste en hypocrisie


Voor ons, de generaties van na de Tweede Wereldoorlog in het Westen, zijn mensenrechten iets vanzelfsprekends geworden. We hebben geleerd de systematische formulering ervan in verdragen en verklaringen te zien als een grote verworvenheid, inclusief de kenmerken van absoluutheid en universaliteit die met die rechten verbonden zijn.

Met ‘absoluut’ wordt bedoeld dat ze niet te relativeren zijn. Dat wil niet zeggen dat overal aan de standaarden van de mensenrechten voldaan wordt, want dat is beslist niet zo. Maar het betekent wel dat er voor het niet voldoen aan die standaarden geen excuses kunnen worden aangevoerd. We laten bijvoorbeeld een heleboel vluchtelingen niet toe, en velen verdrinken op de Middellandse Zee. Dat is niet goed te praten. Of op een heel ander vlak: een dak boven je hoofd is een mensenrecht, maar ook in ons eigen land is dat niet iedereen gegeven. Dat er in de praktijk allerlei reële belemmeringen staan tussen het recht en de realisatie ervan doet niets af aan dat recht. Absoluutheid betekent dat een mensenrecht niet ter discussie staat, uit principe niet.

‘Universeel’ worden mensenrechten genoemd omdat ze gelden voor álle mensen, voor iedereen, overal op aarde. Ook hier geldt dat er feitelijk op die universaliteit uitzonderingen gemaakt worden. Wij accepteren het bijvoorbeeld gewoon dat het coronavaccin in het rijke Westen zo snel mogelijk beschikbaar komt, en in andere delen van de wereld pas veel later of helemaal niet. Maar tot nu toe geldt ook hiervoor dat die afwijkende feitelijkheid geen reden mag zijn om het principe van universaliteit ter discussie te stellen: “iedereen heeft recht op gezondheid”. Kennelijk weerhoudt niets datzelfde Westen ervan om wereldwijd de boodschap van universaliteit van mensenrechten te blijven uitdragen.

Interessant is dat die principiële ongenaakbaarheid van de mensenrechten de laatste tijd wat scheurtjes lijkt te vertonen. Aan de onbetwistbaarheid van de principes wordt hier en daar gemorreld. Zo las ik recent over oud-kinderrechter Cees de Groot die bij herhaling pogingen doet om verplichte anticonceptie voor sommige verslaafde of geestelijk gehandicapte vrouwen op de agenda te krijgen. Dit doet hij ter bescherming van de kinderen die zij zullen krijgen en voor wie ze eigenlijk niet kunnen zorgen. De Groots initiatief is strijdig met het (mensen)recht op voortplanting dat in de Grondwet is vastgelegd. Opposanten van De Groot beroepen zich daarop maar, zegt De Groot, als je ziet dat sommige vrouwen al meerdere uit huis geplaatste kinderen hebben en toch opnieuw zwanger raken “dan kun je geen chique verhalen houden over grondrechten”.

Een tweede voorbeeld van relativering van absoluutheid en universaliteit betreft het recht op integriteit van het lichaam, of andersom geformuleerd, het verbod op schending van de integriteit van het lichaam. Rosanne Hertzberger stelt in haar NRC-column dat dit recht/verbod heeft geleid tot zeer strenge regelgeving ten aanzien van onderzoek met proefpersonen bij het uittesten van medicijnen. Dat is begrijpelijk in het licht van de gruwelijke experimenten van Mengele c.s. tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar nu wij snel een coronavaccin nodig hebben staan die regels ons in de weg. Hertzberger pleit ervoor om veel verder te gaan in het risico dat de proefpersonen mogen lopen. “Ik vind zelfs dat je zeventigplussers zou mogen besmetten, met alle risico’s van dien, inclusief ernstige ziekte, langdurige invalidatie en ook overlijden”.

Mijn eerste neiging bij deze suggesties is: oppassen met dit soort gedachten, want voor je het weet zit je op een hellend vlak. Maar dat is iets te gemakkelijk. Dit soort gedachten verdienen de aandacht omdat ze mogelijk antwoorden opleveren op twee tekortkomingen die het mensenrechtendiscours met zijn absoluutheid en universaliteit aankleven. In de eerste plaats is er het gevaar van een te hoog utopisch gehalte, ofwel het gebrek aan realisme. Het gevaar daarvan is dat de hoge idealen van binnenuit worden uitgehold. Het tweede en wat mij betreft nog veel grotere probleem hangt daarmee samen: er gaat een ontstellende hypocrisie gepaard met het in stand houden van die utopieën. Dat blijkt al direct uit de voorbeelden in de tweede en derde alinea van deze column.

Zie ook: Overmoedige Verlichting en Toen was naïviteit heel gewoon

Wil je commentaar geven of zien: klik op Verdienste en hypocrisie en scrol naar beneden door.

maandag 23 november 2020

Levinas en scepsis


Gaat de waarheid het redden? Temidden van complottheorieën, alternatieve feiten en al dan niet gemanipuleerde verkiezingen houdt die bange vraag me regelmatig bezig. Er is een trend zichtbaar van ‘gewone mensen’, hoog én laag opgeleid, die het oordeel van deskundigen in twijfel trekken, bijvoorbeeld wanneer het gaat om vaccinatie of coronamaatregelen.  Onmiskenbaar groeit er een zeker wantrouwen tegenover wetenschap en overheid.

Wat me interesseert in dat wantrouwen is vooral de vraag in hoeverre het daarbij gaat om twijfel over de mogelijkheid om tot waarheid te komen, überhaupt. Geloven mensen nog in waarheid?

Voor complottheoretici is het antwoord stellig ja. Zij geloven eerder te veel dan te weinig. Zij geloven in de waarheid van de meest onwaarschijnlijke dingen zoals pedofiele netwerken in en rond het Catshuis en 9/11 als een actie van de CIA. 

Voor serieuze wetenschappers en journalisten is het antwoord ook bevestigend. Zij kunnen (zeer) kritisch zijn over richtlijnen van het RIVM of maatregelen van de regering. Maar dat doen zij omdat ze geloven dat er betere analyses en diagnoses mogelijk zijn. Denk aan Maurice de Hond die vond dat de overdracht van het coronavirus door de lucht via aerosolen te weinig aandacht kreeg. Dergelijke kritiek komt niet voort uit algehele scepsis, maar uit het geloof dat een preciezere waarheid te vinden is.

Wie werkelijk niet in (kennis van) de waarheid geloven zijn de echte sceptici. Zij menen dat adequate kennis van de wereld en van onszelf onmogelijk is, en dat waarheid dus niet bestaat. Sceptici zijn van alle tijden, zij ontlenen hun naam aan de waarheidontkenners uit de Griekse oudheid, en blijven sindsdien tot de dag van vandaag opduiken. In de context van de coronavirusdiscussie valt de beweging Viruswaanzin/waarheid van Willem Engel misschien wel in die categorie.

De sceptici vormen dus in feite de enige groep die twijfelt aan de mogelijkheid van waarheid. Toch kun je daar als niet-scepticus behoorlijk druk mee zijn. Het bestaan van die waarheidsontkenners roept namelijk verontrustende vragen op. Kun je nog wel samenleven, politiek bedrijven, aan wetenschap doen als er niet een minimum aan gedeelde en erkende waarheden voorhanden is? 

In ieder geval is de filosofie daar in de loop van millennia druk mee geweest. Immers, voor zover de filosofie zich beschouwt als ‘hoeder van de waarheid’ en dat ook ziet als een maatschappelijke taak, is een stroming die het bestaan van waarheid simpelweg ontkent een probleem. Daarom heeft de westerse filosofie vanaf haar ontstaan in de Griekse oudheid werk gemaakt van filosofische bestrijding van het scepticisme. En de politieke en juridische overheden maakten daar steeds dankbaar gebruik van, want hun macht en gezag zijn mede gebaseerd op waarheidsclaims.

De klassieke manier waarop de filosofie het scepticisme bestrijdt is door te wijzen op de tegenstrijdigheid die erin zit. De scepticus bijt in zijn eigen staart, zegt de constructieve filosoof, want als hij uitspreekt dat waarheid niet bestaat wil hij dat die uitspraak serieus genomen wordt, dus als waarheid gezien wordt. Dus gelooft de scepticus toch in waarheid, het scepticisme is weerlegd.

Op dit punt is het verfrissend om het betoog van Levinas in te brengen. Want in plaats van verontrustend vindt Levinas het scepticisme wel interessant. Vooral het feit dat, ondanks de systematische weerlegging ervan door de filosofie, het scepticisme door de geschiedenis heen iedere keer weer opduikt, fascineert hem. “De wijsbegeerte komt niet los van het scepticisme dat haar achtervolgt als een schaduw die zij met haar weerlegging verjaagt om het meteen weer vlak achter zich te vinden. Heeft de wijsbegeerte dan niet het laatste woord?”

Jawel, zegt Levinas, dankzij het door de filosofische logica ondersteunde geloof in waarheid  is er een draagvlak voor samenleven, en kunnen de staat en de wetenschap hun werk doen. Maar, zegt hij ook, dat heeft een prijs. “De staat houdt geen rekening met de onherstelbare waanzin, en zelfs niet met de waanzin bij vlagen”. En in de onderdrukking daarvan door verantwoorde opvattingen en onderbouwde redeneringen bespeurt Levinas geweld: de staat (en zijn logica) “ontwart de knopen niet, maar hakt ze door”. 

Tegelijkertijd heeft de filosofie ook weer níet het laatste woord. Er toont zich tegenover het coherente filosofische betoog en het daarmee gepaard gaande (staats)geweld iets wat Levinas aanduidt als ‘oneindigheid’. Het feit dat van onder die platgeslagen knopen de scepsis steeds weer opduikt biedt Levinas de aanwijzing voor het bestaan van een kennelijk hardnekkige en dieperliggende bron van zin die het toegepaste geweld niet zomaar accepteert. Die bron breekt keer op keer, al dan niet als waanzin, door de gelijkgeschakelde consensus van staat en wetenschap heen. Zelfs als de scepsis zelf op logische manier weerlegd kan worden blijft die terugkomen. Dat is voor Levinas een indicatie van zinvolle transcendentie.

Willem Engel veranderde de naam van zijn beweging van ‘Viruswaanzin’ in ‘Viruswaarheid’. In het licht van bovenstaande levinassiaanse opvattingen maakte hij daarmee een knieval voor de logica van de staat en de wetenschap, hij streek zijn eigen scepsis plat. Niet getreurd, zegt Levinas, de scepsis breekt daar iedere keer weer doorheen, vertrouw daar maar op.

Zie ook Afkicken van het ware woord en Zwarte zwaan

Wil je commentaar geven of zien: klik op Levinas en scepsis en scrol naar beneden door.

vrijdag 13 november 2020

Bij het overlijden van rabbijn Jonathan Sacks


“Het is hoog tijd om de geest van Plato uit te drijven, helder en ondubbelzinnig.”

Wow, dacht ik toen ik dat las, die durft! Het is een uitspraak die de vorige week overleden oud-opperrabbijn van Engeland Jonathan Sacks doet in zijn boek Leven met verschil. Menswaardige verscheidenheid in een tijd van botsende culturen uit 2002. Sacks bedoelt met die uitspraak te zeggen dat wij in het Westen niet goed zijn in de waardering van verschillen tussen mensen en culturen. Als het eigene van andere mensen ons vreemd voorkomt zien we dat snel als een bedreiging en doen we veel moeite om alle afwijkingen gelijk te schakelen. Wie enigszins afwijkt moet zich aanpassen.

En dat komt mede, aldus Sacks, omdat wij gedrenkt zijn in het denken van Plato. Die zag weinig van waarde in het bijzondere en eigene van concrete individuen en groepen. In de plaats daarvan proclameert hij het bestaan van het Goede, het Ware en het Schone die als ideeën of idealen universeel zijn, dat wil zeggen: ze gelden voor alle mensen. Plato is dus met veel nadruk geïnteresseerd in wat alle mensen met elkaar gemeen hebben. En daar, zegt Sacks, gaat iets heel belangrijks verloren: de waardering voor verschillen. Want “als uiteindelijk alleen zou tellen wat we met elkaar gemeen hebben, zouden onze verschillen afwijkingen zijn die we te boven moeten komen”.

Om ons even te beperken tot het universele idee van het Ware, daarover zegt Sacks: “Die opvatting luidt dat er maar één waarheid is over wat wezenlijk is in het menselijk bestaan, en dat die waarheid dezelfde is voor alle mensen in alle tijden. Als ik dan gelijk heb, heb jij het fout. Ik hoop duidelijk te maken dat die opvatting op een grote vergissing berust”, en dat doet Sacks onder andere door die waarheidspretentie te koppelen aan zulke misdaden uit de geschiedenis als pogroms, gewelddadige revoluties en 9/11. “Van alles wat ik in dit boek te zeggen heb, is dit het meest radicale en het moeilijkst te vatten, omdat het ingaat tegen een veronderstelling die de westerse beschaving minstens tweeduizend jaar heeft beheerst”. We hebben dus een compleet ander denkmodel nodig.

Sacks waarschuwt niet voor niets voor de moeilijkheidsgraad van de inzichten die hij presenteert. Kennelijk rekent hij op weerstand tegen zijn poging tot herwaardering van het verschil, tegen Plato in. Je zou die weerstand allereerst verwachten uit de filosofische hoek. Plato heeft immers de status van oervader en boegbeeld van de westerse filosofie en het grenst aan heiligschennis om die met zulke historische misdaden in verband te brengen. Maar van die kant bleef het stil, waarschijnlijk vinden filosofen rabbijnen niet interessant.

Waar wel de hel losbrak was in Sacks’ eigen Joodse kring. In het voorwoord bij de tweede druk zegt hij daarover: “De eerste druk bracht veel beroering in de Joodse gemeenschap”. Kritiek kwam uit Manchester, van zijn eigen Londense Beth Din, en uit Jeruzalem van rabbijn Elyashiv. Het boek zou ideeën bevatten die “tegengesteld zijn aan ons geloof in de Heilige Tora”, en mag daarom niet in huis gehaald worden. Met name de suggestie dat geen enkele religie de hele waarheid bevat werd beleefd als godslasterlijk.

Opmerkelijk is dat de naam van Plato door de critici niet genoemd wordt. Immers, de opvatting dat de absolute waarheid bestaat en gekend kan worden is een platoonse pretentie. Die pretentie wordt met kracht verdedigd door de Joodse gemeenschap van Sacks. Men wil beslist de absolute claim op waarheid niet opgeven en men is tegen pluraliteit van waarheden: er is er eigenlijk maar één (namelijk de Tora). Toch heeft men er geen probleem mee dat Sacks zich hartgrondig uitspreekt tegen de filosoof die die ideeën als eerste geïntroduceerd en uitgewerkt heeft. 

Het zal best zo zijn dat rabbijnen (los van Sacks) op hun beurt filosofen niet interessant vinden, maar toch valt hier iets meer over te zeggen. Want het zijn wel degelijk filosofische ideeën die door deze Joodse gemeenschap omarmd worden. Maar kennelijk zijn die in de loop van duizenden jaren in religieuze tradities zoals de Joodse (maar ook de Christelijke en Islamitische) zodanig verinnerlijkt dat de filosofische herkomst niet meer herkenbaar is.

De ophef resulteerde uiteindelijk in het schrappen en aanpassen door Sacks van een aantal teksten, waardoor de tweede druk aanmerkelijk anders aanvoelt dan de eerste. Grappig genoeg mocht de zin waarmee dit stukje opent blijven staan.

(Onderstrepingen van mij, NvdV)

Hoe dan ook, voor mij was het verfrissend om een vooraanstaand denker en schrijver als rabbijn Jonathan Sacks zich zo onomwonden te horen uitspreken over de problematische kanten van Plato. We geven ons collectief nog lang niet genoeg rekenschap van de mate waarin wij geconditioneerd zijn door Plato’s denken. 

Jonathan Sacks, zijn aandenken zij tot zegen!

Zie ook Ongemakkelijke vragen en Het goede, het ware en het schone

Wil je commentaar geven of zien: klik op Bij het overlijden van rabbijn Jonathan Sacks en scrol naar beneden door.

vrijdag 6 november 2020

Beatrice de Graaf


“We moeten niet vergeten, in de schok van dit moment, dat deze terreur voor Franse Joden als veel langer aan de gang is. Al ruim vóór en tegelijkertijd met de overval op Charlie Hebdo in 2015 werden er specifiek op Joodse doelen aanslagen gepleegd.”

Beatrice de Graaf wilde dit per se even gezegd hebben toen ze als terreurdeskundige werd geïnterviewd bij Nieuwsuur over de aanslag op Samuel Paty. De Graaf doelde onder andere op aanslagen in Toulouse (2011), Sarcelles (2012) en de koosjere supermarkt in Parijs (2015). Dit loopt in de pas met het overzicht van aanslagen in Westerse landen van de AIVD sinds 2004 waaruit blijkt dat 5 procent gericht was tegen Joodse doelen. Dat is een hoog percentage, zelfs voor Frankrijk waar relatief veel Joden wonen, maar toch niet meer dan 1 procent van de bevolking. Niet voor niks vindt er vanuit Frankrijk veel migratie plaats naar Israël.

Waarom wilde De Graaf hier nadrukkelijk de aandacht op vestigen, nu het in de maand oktober 2020 (met de aanslagen op het voormalige pand van Charlie Hebdo en op Samuel Paty – die op de kerk in Nice moest nog komen) niet direct om Joden ging?

Allereerst, denk ik, om te wijzen op mogelijk selectieve verontwaardiging in de reactie van de autoriteiten. De regering Macron spreekt zich nu zeer krachtig uit en neemt ingrijpende maatregelen. Het is waar, een docent vertegenwoordigt de Franse Republikeinse waarden op een plek waar het er echt toe doet: de school. Maar was die collectieve verontwaardiging ook niet op zijn plaats geweest toen het voor een groot deel om Joden ging?

Daarnaast, vroeg ik me af, gaat De Graaf misschien uit van de opvatting van Joden in de diaspora als kanaries in de kolenmijn. Dat wil zeggen: als zich in het Westen gewelddadige groepen formeren zijn hun acties in eerste instantie relatief vaak op Joden gericht. Denk niet dat het geweld tot hen beperkt zal blijven, de hele samenleving moet eraan geloven. Maar de Joden zijn onder de eersten die dat ondervinden, en fungeren daarmee als graadmeter voor naderend onheil in de samenleving. 

Zie ook Kanaries

donderdag 29 oktober 2020

Gevaarlijk optimistisch


Mark Rutte is teleurgesteld in het Nederlandse volk. Hij had hogere verwachtingen van onze standvastigheid in de strijd tegen corona. Hij schatte het volk in als “trots”, verstandig en tot de goede keuzes in staat. Een beetje zoals de Denen zich wél schijnen te betonen. Nederlanders zijn zo niet, die houden meer van hun vrijheid en pleziertjes.

Deze ontnuchterende constatering komt hard aan. In de eerste plaats is die pijnlijk en confronterend voor de premier zelf. Hij geloofde er namelijk écht in. Tot in zijn vezels was hij ervan overtuigd dat ‘als het erop aankomt’ Nederlanders massaal de goede keuzes maken. Het is die optimistische overtuiging die hem de afgelopen tien jaar hielp om in de moeilijkste situaties de juiste toon te vinden, mensen vertrouwen te geven en bruggen te slaan. Het grootschalige onverantwoordelijke gedrag moet voor Rutte een hard gelag zijn.

Maar mij als burger zit het ook niet lekker. Was het verstandig om jarenlang zoveel vertrouwen en regeringsmacht toe te kennen aan iemand met een onrealistisch roze kijk op wereld en mens, of in ieder geval de Nederlander?

Het is waar, daardoor was hij goed in staat om het bestaande systeem te laten doordraaien. Maar was hij niet ook te goed van vertrouwen op onze “waanzinnig gave samenleving” en blind voor mogelijk dysfunctionele of regelrecht destructieve tendenzen van dat systeem? Van alertheid op die mogelijkheid leek geen sprake te zijn.

Dat zou kunnen verklaren waarom, bijna ongezien, onze samenleving een stuk minder solidair en herbergzaam is geworden, zeker voor de geestelijk en materieel minder bedeelden. Je mocht immers best, aldus Rutte, in samenhang met het geloof in de verstandige en zelfredzame burger, op marktwerking vertrouwen in de ziekenhuizen, de woningbouw, de jeugdzorg. En dus de overheid zo klein mogelijk maken. Dat zou als vanzelf goed uitpakken.

Niet dus, en daarom maak ik me zorgen over een premier met een te optimistisch mensbeeld.

Dat geldt nog meer met het oog op de toekomst en op wat veilig beheer van natuur en milieu van ons gaan vragen. Rutte denkt misschien nog steeds dat dat wel goed komt voordat de nood aan de man is. Industrieën zullen via gentleman agreements hun best doen, en boeren door vrijwillige inspanningen. Burgers zullen uit eigen beweging hun SUVs inruilen voor verantwoorde mobiliteit, zulke dingen moet je trotse Nederlanders niet via regelingen opleggen, aldus Rutte. 

Maar aan zo’n premier vertrouw ik de toekomst liever niet toe.

Zie ook Vijftig jaar achterop en Mark Rutte, historicus

vrijdag 23 oktober 2020

Pluralisme


Je zou verwachten dat de kampen die laatst tegenover elkaar stonden rondom de Staphorster kerk de geijkte scheidingslijnen volgden. In de kwestie (waar drie keer zeshonderd mensen op zondag de kerk bezochten, formeel binnen de toegestane uitzonderingsregels van het coronaregime) lijkt het in eerste instantie te gaan om religieuzen versus seculieren, in onze tijd ook wel geduid als obscure achterlijkheid versus ruimdenkend gezond verstand. Arjen Lubach kan eindeloos vooruit met dat frame.

Maar het zit nog net iets anders, denk ik. Er loopt ook een scheidslijn die te maken heeft met enthousiasme voor onze liberale Grondwet waarin vrijheid van godsdienstuitoefening een belangrijke bepaling is. Sommige partijen omarmen die Grondwet van harte, en anderen doen dat tegen heug en meug.

Deze tweede scheidslijn loopt dwars door de andere heen, die valt niet samen met religieus versus seculier. Want er zijn aan de ene kant orthodoxe religieuzen die de Grondwet met overtuiging beamen, niet alleen omdat zij dan zeshonderd mensen in kerk mogen toelaten, maar ook omdat ze het mooi vinden dat anderen op religieus gebied hún ding mogen doen. 

Dominee Piet de Jong zegt bijvoorbeeld:  “De vrijheid van godsdienst en het belijden ervan in kerken is geen uitzondering op democratisch samenleven, iets van vroeger, maar juist een belangrijke garantie daarvan”. Daarmee omarmt hij het pluralisme van waarden en waarheden dat door de Grondwet gegarandeerd wordt. 

Dat was ook de positie, meer dan honderd jaar geleden, van de orthodox Protestantse voorman en politicus Abraham Kuyper, zo lees ik naar aanleiding van het verschijnen van zijn biografie door historicus Johan Snel. Kuyper “streed voor iets positiefs: pluralisme. Hij heette, in theorie, joden en moslims welkom aan de VU, waar ze vervolgens met hun eigen beginselen aan de slag zouden mogen”. Hij was, zegt Snel, geen gelegenheidsdemocraat.

Aan de andere kant van deze scheidslijn staan degenen die eigenlijk verlangen naar één voor ieder verplichtende, bij voorkeur religieuze, waarheid. Zij zien het pluralisme dat de Grondwet faciliteert eerder als gevaar dan als iets wenselijks. Als ze zich wel op de Grondwet beroepen is het omdat die ook hún godsdienstvrijheid faciliteert, maar het pluralisme van waarheden is hen een gruwel. Hen zou je inderdaad gelegenheidsdemocraten kunnen noemen.

Ik schaar een SGP-politicus als van der Staaij in dat kamp. Hij strijdt voor één waarheid die meer waard is dan alle andere. Hij roept de Staphorstkritikasters op om zich voor te stellen dat het „echt waar” is. „Dat God zegt: hier kom je tot je bestemming, dit is waar je moet zijn.” Nu, denkt hij, wordt een kerkdienst vaak gezien als een poppenkast en daar hoef je geen andere regels voor te hebben dan voor het theater. Zo’n stellingname hoeft niet te verbazen natuurlijk voor een partij die in feite theocratisch is en die diep in het hart God boven de Grondwet stelt.

Laatst leek zelfs een vrijgevochten opiniemaker als Rosanne Hertzberger zich aan die kant van de scheidslijn te bevinden. In een recente column gaf zij blijk van haar verlangen naar iets heiligs, iets “wat boven alles ging”. De aanblik van de kerkende Staphorsters was “jaloersmakend”, door de constatering dat er iets zo belangrijk in hun leven was. Terwijl voor de rest van Nederland alles makkelijk af te zeggen bleek te zijn: niets was heilig, geen feestdag, geen concert, geen diner.

Eerlijk gezegd denk ik dat deze gedachte voor Hertzberger een tijdelijke aanvechting is, zij is te zeer in het liberalisme gedrenkt om de Grondwet ondergeschikt te maken aan iets heiligs. Maar het overkomt haar toch maar.

Overigens neemt de Grondwet zelf een aardige middenpositie in tussen de twee kampen van de laatste scheidslijn. Het pluralisme van waarden en waarheden wordt gewaarborgd, van religieus tot seculier; maar religieuze waarden komen eerder voor uitzondering in aanmerking dan seculiere waarden, zoals blijkt in onze dagen. 

Zie ook Een goed gesprek

vrijdag 9 oktober 2020

Schok en opluchting


Er zijn van die momenten dat je je met een schok realiseert hoezeer de wereld in pak weg vijfentwintig jaar bijna onherkenbaar kan veranderen.

Die gewaarwording had ik toen ik onlangs deze uitspraak las van Nelson Mandela uit 1997: “Wij weten maar al te goed dat onze vrijheid niet compleet is, zonder de vrijheid van het Palestijnse volk”. Ik heb Mandela hoog zitten, en deze uitspraak heeft niks met antisemitisme te maken, maar alles met een wereld die, vergeleken met de huidige, van een onvoorstelbare overzichtelijkheid was. 

Het was mogelijk in die tijd om, ongeacht wat er verder op de wereld gebeurde, alle onheil dat de wereld en de wereldvrede bedreigde, te fixeren in het Midden-Oosten, en nog preciezer, op het meest problematische land van die regio: Israël.

Welnu, zoals dat toen kon, kan dat niet meer. Zoveel politieke explosies en gruwelijkheden  hebben plaatsgevonden in het Midden-Oosten (Irak, Egypte, Libië, Syrië) dat voor wat betreft die regio de aandacht nog nauwelijks bij Israël ligt. Maar ook die regio is al lang niet meer het brandpunt van de zorgen over mogelijk onheil. Gaat China het overnemen in het Westen? Kunnen we alle migratiestromen aan? Houdt de democratie in Amerika wel stand? Gaat de rechtsstaat in Europa overleven?

Wat er in Israël gebeurt is, in het licht van al het andere mogelijke onheil, inmiddels een minor problem. Nou heeft het altijd iets zwaks om problemen die zich ergens voordoen (en die dóen zich voor in Israël) te relativeren onder verwijzing naar veel ernstiger problemen en geweld op andere plaatsen. Verwijten over serieuze kwesties wegwuiven door te reageren met ‘and what about…’ is in ieder gesprek een dooddoener.

Maar de fixatie van voorheen op Israël, alsof alle kwaad van de wereld op één punt was samengebald, had ook iets wereldvreemds. Ik kan een gevoel van opluchting soms niet onderdrukken als Israël gezien wordt zoals het is. Als een land met etnisch geweld en een te grote kloof tussen arm en rijk, maar voor veel mensen aangenaam genoeg om er met plezier te wonen. En, om toch even te vergelijken, met Arabieren die liever daar wonen dan bij de buren.

Zie ook Het model Israël

donderdag 1 oktober 2020

Geen geesteswetenschappen meer nodig?


De toekomst is aan de bètawetenschappen, zo lijkt een wijdverbreid gevoel te zijn in de samenleving. En in ieder geval: zo lijkt het motto te zijn van het kabinet bij de verdeling van de onderwijsgelden over alfa- en bètastudies, want minister van Engelshoven hevelt geld van de geesteswetenschappen over naar technische studies.

Dat komt omdat de toekomst is aan technologie, dataflows en Artifical Intelligence, zo wordt gedacht. De ontwikkelingen op die terreinen zijn stormachtig en men verwacht dat machines niet alleen nog veel beter kunnen gaan calculeren dan mensen, maar al snel ook beter zullen kunnen opereren, rechtspreken, muziek componeren en lesgeven dan mensen. Ze zullen eindeloze hoeveelheden data weten te gebruiken, meer dan een mens ooit kan combineren. Maar vooral: ze zullen geen last hebben van de emotionele gesteldheden die het menselijk handelen soms onbetrouwbaar maken. Op zowat alle terreinen zullen machines het handelen van de mens overnemen, en veel beter presteren. Geen wonder dat er veel geïnvesteerd wordt in de bètawetenschappen.

De geesteswetenschappen hebben daar al langer last van, en protesteren daartegen. Maar het probleem is: dat kunnen ze niet doen in de termen van betrouwbaarheid en meetbare prestaties waar de bètawetenschappen zo sterk in scoren. Dus dat doen ze in de termen waarin zij sterk zijn. 

Zij zeggen: wij houden ons bezig met datgene wat bij uitstek grillig is, namelijk de mens en zijn onvoorspelbaarheid. Per definitie kun je dan geen stabiele, betrouwbare uitkomsten krijgen, omdat mensen en culturen zich zelden aan strikte wetmatigheden blijken te houden. De toegevoegde waarde van de geesteswetenschappen moet dus benoemd worden in termen zoals: ‘oriëntatie in ongewis gebied’; en: ‘het peilen van voortdurende bewegingen in een cultuur’. Het vakmanschap dat daarbij hoort is: ertegen kunnen dat op een onderzoeksterrein tegelijkertijd meerdere rationaliteiten naast elkaar kunnen bestaan en met elkaar strijdig kunnen zijn. 

Het feit dat Word het woord ‘rationaliteiten’ (meervoud) fout rekent, geeft aan hoezeer hier de geesteswetenschappen in het nadeel zijn. Net als Word geven mensen en ministers intuïtief de voorkeur aan het werken met één eenduidige rationaliteit, want die geeft garantie op voorspelbaarheid en betrouwbaarheid. En dat is wat bètawetenschappers doen.

Behalve over culturele oriëntatie spreken geesteswetenschappers in hun verdediging ook over zinbeleving. Wel zo interessant, zou ik zeggen, maar ook die term scoort niet hoog op betrouwbaarheid. Maar dan ben ik geneigd wetenschapshistorica Hieke Huistra te volgen als ze zegt:  geesteswetenschappen missen misschien de objectieve betrouwbaarheid van de bètawetenschappen. “Maar als subjectiviteit van kennis de prijs is om zinvolle vragen te kunnen stellen, dan lijkt dat me een goede deal.”

Zie ook Gevangen in evidence based en Mensen en wetmatigheden