vrijdag 30 september 2016

Incarnatie als Joods begrip


“Het theatrale schouwspel van het proces tegen Gallileï versluiert het historische moment waarop de fysica geboren werd in een milieu dat sterk doordrongen was van het christelijke idee van de Incarnatie”.

Dit is een citaat van de Franse filosoof Michel Serres. Hij wil hiermee zeggen dat de triomftocht van de Westerse natuurwetenschap niet zomaar uit de lucht kwam vallen. Die triomf was voorbereid door een cultuur waarin betekenis en materie een verbinding met elkaar aan konden gaan. Serres doelt daarmee op de Christelijke cultuur, ook al kende die momenten van spectaculaire confrontaties tussen kerk en wetenschap zoals die over Gallileï’s stelling dat  de aarde om de zon draait.

De verbinding van betekenis en materie die Serres koppelt aan ‘de Incarnatie’ zou je ook kunnen benoemen als de verbinding van geest en lichaam, maar het woord ‘geest’ gebruikt Serres niet, waarschijnlijk omdat dat te zweverig of te veel misbruikt is. In de plaats daarvan spreekt hij over het samengaan van software en hardware, het formele en het reële, betekenis en materie. “Wat de Incarnatie is? De vermenging van het harde en het zachte. Bij de geboorte van het Woord vermengen dat harde en zachte zich met elkaar en vallen ze zelfs samen”. Het woord wordt vlees.

Pas in een cultuur die dat soort verbindingen aangaat, aldus Serres, kunnen er ook verbindingen komen tussen experimenten (materie, hardware) en formules (betekenis, software), en dan heb je zomaar ineens een Keppler, Gallileï of Newton. In de cultuur van de oude Grieken zou dat niet gelukt zijn, want zij geloofden alleen in formules (geest), niet in experimenten (met materie) en de kloof daartussen was onoverbrugbaar. Alleen dankzij de centrale positie van het begrip incarnatie in het Christendom, was binnen de Christelijke cultuur de opbloei van de natuurwetenschappen mogelijk.

Dit zijn mooie gedachten van Serres, maar naar mijn smaak hangt hij wel erg veel op aan het kerstverhaal. Te weinig bespreekt hij dat ook dát verhaal zich niet in een leegte afspeelt, maar in een culturele omgeving waarin de nauwe verknooptheid van ziel en lichaam, betekenis en materie, al eeuwenlang een thema was, namelijk de Joodse traditie van vóór de Christelijke jaartelling.

Het allereerste begin daarvan noemt hij wel, als hij spreekt over de Hebreeuwse ruach als “het blazen van de geest over het tumult van de verspreide wateren bij de aanvang van de wereld”. Maar de Joodse worsteling van de eeuwen daarna met als inzet de koppeling van de Tora (de software) aan een bestaan als volk in een reëel land (de hardware) slaat hij over. Terwijl zonder die voorbereiding het idee van de Christelijke incarnatie kansloos zou zijn geweest.

Variërend op Serres’ stelling over Gallileï zou je dan ook kunnen zeggen: het theatrale schouwspel van het proces tegen Jezus versluiert het historische moment waarop het Christendom geboren werd in een milieu dat sterk doordrongen was van het Joodse idee van de mens als Beeld van God.

Zie ook Wereldvreemd

vrijdag 23 september 2016

Rechts en milieu


Het sneeuwt en Donald Trump krijgt een vraag over de opwarming van de aarde. Hij volstaat voor zijn antwoord met de aanwijzing aan het publiek om even naar buiten te kijken. “De milieulobby draait ons gewoon een rad voor ogen”.

De Poolse Katholiek-conservatieve regering gaat windmolens extra belasten en de bouw van nieuwe molens ontmoedigen. Met groot enthousiasme ondersteunt zij de steen- en bruinkoolwinning voor de kolencentrales, en niet alleen omdat daar Poolse werkgelegenheid mee gemoeid is. De regering heeft niet zo veel met het milieu.

De gemiddelde Nederlandse VVD-er laat zich – al heeft de partij ooit goede milieuministers geleverd – niet door alarmerende milieuberichten uit de comfortzone drukken. Vooral niet te zwaar aan tillen, lijkt het devies. En windmolens draaien op subsidies.

Deze posities overziende dringt de vraag zich op: waarom lukt het politiek rechts zo slecht  om de omvang van het milieuprobleem tot zich door te laten dringen? Zijn ze minder slim, daar op rechts? Of zijn ze slim genoeg maar denken ze minder na?

Geen idee. Ik denk dat het te maken heeft met gevestigde belangen. Die zijn over het algemeen in rechtse partijen beter vertegenwoordigd, en die hebben iets te verliezen. Initiatieven tot verandering zijn daar dus niet welkom, ook al zullen haves en have-nots gelijkelijk lijden onder milieurampen. Of hebben de eersten geheime ontsnappingsroutes?

Specifiek voor de conservatieve confessionele groeperingen komt daar een ander element bij: God heeft, in hun ogen, de wereld in goede orde geschapen, dus Hij zal de boel niet naar de verdoemenis laten gaan.

Tja, zo kom ik toch bij domheid uit.

Zie ook Ik heb makkelijk praten en Windmolens

vrijdag 16 september 2016

De Bijbel als overlevingsstrategie


Chaim van Unen publiceerde vorige week een boek onder de verrassende titel Hoe God zichzelf overtrof. Verrassend omdat in die titel allerlei gebruikelijke associaties met God, zoals absolute almacht en alwetendheid, direct een halt wordt toegeroepen. Hier is sprake van een God die kennelijk voor verbetering vatbaar is, dat ook onderkend heeft en waargemaakt.

Van Unen kan komen tot een dergelijk godsbeeld omdat hij de Bijbel beschouwt als een set van verhalen die door mensen zijn gecreëerd en opgeschreven, in hun poging om zin te geven aan een dreigend en vaak onbegrijpelijk universum. Zij vormen een menselijke overlevingsstrategie, en ook al gaan ze over God, de verhalen zijn volledig benaderbaar vanuit een seculier-antropologisch perspectief.

De auteur krijgt in deze benadering steun van Carel van Schaik en Kai Michel, de schrijvers van het recent verschenen Het oerboek van de mens. De evolutie en de Bijbel. Ook zij zien de Bijbel als antwoord op rampen die de mensheid overkwamen en waar zij mee in het reine moest komen. Van Schaik en Michel lokaliseren de oorsprong van die rampen vooral in de overgang van de jager-verzamelaar-samenleving naar de landbouwsamenleving. De hongersnoden, epidemieën en oorlogen die daarmee samenhingen golden, aldus Van Schaik en Michel, voor de Bijbelschrijvers als de verdrijving uit het Paradijs, en de overgang naar de landbouw als de (erf)zonde waar dat de straf voor was.

De opvatting door Van Unen en Het oerboek van de Bijbel als overlevingsstrategie kan helpen om veel Bijbelverhalen in een nieuw en begrijpelijker licht te stellen. Zo kan onder andere duidelijk worden waarom de Bijbel zoveel aandacht schenkt aan rechtvaardige verhoudingen en eerlijk delen. De landbouw met zijn overschotten en daardoor cumulatie van bezit maakte ongelijke sociaal-economische verhoudingen immers tot een indringend samenlevingsprobleem.

Maar als het seculier-antropologische perspectief dit soort verbindingen zichtbaar maakt zou bijvoorbeeld deze preoccupatie met rechtvaardigheid ook elders in de wereld in geschriften uit gelijksoortige vroege overgangsperioden terug te vinden moeten zijn. Maar die voor de hand liggende gedachte wijst Van Unen af. Zo schrijft hij: “Het ziet er alleszins naar uit dat Israël op dit inhoudelijke punt uniek was in het Midden-Oosten en het lijkt dan ook verantwoord wanneer we dit door het leiderschap ontworpen en uitgevoerde beleid op het conto schrijven van de God die met Abraham en met Mozes zulke belangrijke verbondscontracten sloot”.

Dat is een hele prestatie voor een God die niet bestaat, maar alleen present is in mensenwerk. Zo snel komen we nog niet van die God af, kennelijk.

Zie ook Lekker irrationeel en de presentatie bij de boekaanbieding

donderdag 8 september 2016

Ja, wij kunnen dat ook!


Laatst las ik het zoveelste inspirerende interview met Jos de Blok. Hij is de man achter Buurtzorg, de organisatie die met een minimum aan managers en andere overhead goede zorg aanbiedt. Buurtzorg realiseert dit revolutionaire concept door zelfsturende teams hun eigen planning en personeelsbeleid te laten verzorgen. Dat blijkt te werken, en meer dan dat: de verzorgers hebben op deze manier weer plezier in hun werk.

Als reactie op dit succesverhaal zeggen mensen op andere werkterreinen vaak: zo zou ik het ook wel willen, maar mijn werk leent zich daar niet voor.

Ik denk dat dat waar is voor veel werkterreinen. Denk aan de NS, waar je voor een heel land de treinenloop en inzet van personeel moet coördineren. Of aan de projectorganisatie voor de bouw van een torenflat.

Tegelijkertijd ben ik ervan overtuigd dat de basisgedachte van De Blok – “Managen is flauwekul, je moet mensen gewoon hun werk laten doen” – veel breder kan worden toegepast dan nu het geval is. Als ik die probeer toe te passen op mijn eigen omgeving kom ik in ieder geval een heel eind.

Mijn eigen omgeving: dat is de gemeente Amsterdam. Daar vallen drie kenmerken van te noemen die Jos de Blok ook aantrof in de zorg voordat hij er de boel op z’n kop zette.

1. De basisactiviteiten van de gemeente zijn stabiel tot zeer stabiel. De straten moeten worden geveegd, de erfpachtcanon geïnd, paspoorten uitgegeven en facturen betaald. Net zoals het vak van wijkverpleegkundige in 30 jaar tijd nauwelijks is veranderd.

2. Over die primaire processen heen zit in Amsterdam een (zeer) grote laag van beleidsmedewerkers, managers en bestuurders, en die zijn eigenlijk niet zo geïnteresseerd in die basale activiteiten. In de woorden van De Blok: bestuurders houden van complexiteit, “want dat maakt je baan interessanter”. Die creëren dus hun eigen wereld en houden zich vooral veel met elkaar bezig.

3. Door het naast elkaar bestaan van twee parallelle werelden binnen de gemeente (die van bestuur en beleid naast die van de basis, denkers naast doeners) is er veel onderling wantrouwen. Men neemt niet zomaar van de ander aan dat die van zijn vak iets moois wil maken. De Blok gaf als oplossing: “We laten mensen met kennis van zaken doen wat ze denken dat goed is”.

Dat laatste kan ook in Amsterdam, daar ben ik van overtuigd.

Zie ook Uit het hart gegrepen

vrijdag 2 september 2016

Contact!


Soms moet je gewoon even bewust halt houden om je te realiseren hoezeer de wereld de afgelopen vijf jaar veranderd is. De aanleiding daartoe was voor mij deze keer een NRC hoofdredactioneel commentaar over de Syrische crisis waarin het hele Midden-Oosten in de analyse betrokken wordt. Met de strekking van het stuk – een oproep tot bezonnenheid – ben ik het geheel eens, maar wat mij vooral trof is de totale afwezigheid van het Israëlisch-Palestijnse conflict.

Het is mij te doen om de volgende passage: “De situatie in het Midden-Oosten – met als trefwoorden Syrië, Islamitische Staat en nu ook Turkije – heeft geleid tot een explosief mengsel. Voor alles moet worden voorkomen dat dit tot ontbranding komt”.

Vijf jaar geleden kon men bij een explosieve situatie in het Midden-Oosten alleen maar denken aan ‘het conflict’, nu wordt het niet eens meer genoemd, ook niet als onderdeel van een grotere reeks brandhaarden.

Dit terwijl er in de situatie voor de Palestijnen feitelijk niets veranderd is (zoals bijvoorbeeld te zien is in de film Team Gaza die maandag wordt uitgezonden). De afgenomen belangstelling biedt hooguit de Israëlische voorstanders van gebiedsuitbreiding een zekere luwte waarin ze makkelijker hun gang kunnen gaan. Dus dat versterkt een tendens waar ik bepaald niet trots op ben.

Wat me wel bevalt is dat de Westerse blik op het Midden-Oosten de zaken daar wat meer in proportie is gaan zien. Het was altijd al wreedheid troef in dat hele gebied, met een intensiteit die het Israëlisch-Palestijnse geweld vele malen overtrof. Maar hoewel Kadaffi, Saddam Hoesein en Assad op dagelijkse basis hun wreedheden praktiseerden tegen hun eigen mensen, was de verontwaardiging van de Westerse publieke opinie op een veel vanzelfsprekender manier tegen Israël gericht.

Pas na de Arabische Lente kwam de inherente gewelddadigheid van de Midden-Oosterse samenlevingen ook bij ons de huiskamer in. Heel terecht dus dat we ons nu zorgen maken om IS, de chaos in Libië, en Turkije dat intern de democratie beperkt en extern de Koerden bevecht. En dat het Journaal nu beelden laat zien van probleemloze boerkini’s naast bikini’s op het strand van Tel Aviv.

Voor wie tien jaar geleden het Midden-Oosten goed bekeek zijn deze trends waarschijnlijk niet zo’n verrassing.

Zie ook Palestijnse staat en Soms is het even niet zo moeilijk

donderdag 25 augustus 2016

Levinas en de gangbare ethiek

Als het erom gaat te komen tot oordelen over goed en kwaad is er vrij algemene consensus onder ethici dat je voor de benadering van die kwesties kunt kiezen uit drie scholen, namelijk het utilitarisme, de plichtethiek en de deugdenleer.

De utilitaristische school zegt dat ons handelen gericht moet zijn op het grootst mogelijke geluk van zoveel mogelijk mensen. De plichtethiek gaat terug op Emmanuel Kant en stelt dat er absolute geboden en verboden zijn zoals het verbod om te liegen en het verbod om te doden. Ongeacht de situatie waarin je zit heb je je daaraan te houden. De deugdenleer gaat uit van de onomstotelijke waarde van deugden zoals bijvoorbeeld moed, rechtvaardigheid en matigheid. Het accent ligt vervolgens op de menselijke inspanning om zich te oefenen in die deugden.

Frappant vind ik dat mijn favoriete filosoof Emmanuel Levinas in geen van die drie scholen te plaatsen is. Dat is opmerkelijk omdat, wat men ook vindt van Levinas, hij over het algemeen gezien wordt als een denker over moraal en ethiek. Maar het is nog niemand gelukt om hem overtuigend in één van de drie categorieën onder te brengen.

Met betrekking tot het utilitarisme is dat niet raar. Door de nadruk die het utilitarisme legt op de som van het geluk en leed binnen collectieven, is er in die ethische school weinig ruimte om de ontmoeting met een ander individu zoveel aandacht te geven als Levinas doet.

Met de deugdenleer kom je een eindje, maar niet zo ver. Je kunt stellen dat ontvankelijkheid – dat wil zeggen het toelaten van indrukken van de ander – een deugd is. Als je je daarin kunt oefenen zou dat beslist bijdragen aan het optreden van levinassiaanse momenten. Je zult dan eerder geraakt worden door een ander. Alleen, in uiteenzettingen over de deugdenleer kom ik ontvankelijkheid als deugd niet zo vaak tegen. Men plaatst hem dan – soms uit arren moede – maar onder de plichtethiek. Het argument om dat te doen is meestal dat Levinas veel het woord ‘absoluut’ gebruikt. Bijvoorbeeld in zijn uitspraak dat als de ander mij eenmaal raakt en mij uit mijn zelfgenoegzaamheid stoot, hij mij “onder de absolute verplichting” stelt om naar hem te luisteren.

Maar, werp ik tegen, met dergelijk taalgebruik plaatst Levinas zich nog niet in het kamp van de plichtethiek. Vooral niet omdat – in mijn interpretatie – Levinas’ absolute verplichting niet universeel is: die geldt niet op ieder tijdstip ten aanzien van iedere ander. Het voor Kant en de plichtethiek zo kenmerkende universalisme gaat dus niet op bij Levinas. De levinassiaanse Ander treedt soms wel op en soms niet, bij sommige mensen wel en bij andere mensen niet. Een dergelijke onregelmatigheid zou voor Kant een gruwel zijn. Voor Levinas is het juist de kenmerkende wijze van optreden van de Ander, namelijk ongrijpbaar voor het rationele denken en in geen systeem te vatten.

Dus ethici: verzin een vierde categorie!

Zie ook: De Levinas van de verplichtingen en Levinas zoals ik hem begrijp.

Wil je commentaar geven of zien: klik op Levinas en de gangbare ethiek en scrol naar beneden door.

vrijdag 19 augustus 2016

Levinas en Richard Sennett


Richard Sennett is een spraakmakende socioloog met verfrissende ideeën over wat ‘samenwerking’ vandaag de dag kan betekenen. Voor hem is duidelijk dat de stijl van samenwerken steeds minder die van de taakgerichte industriële organisatie kan zijn, en ook niet die van logge hiërarchische instituties. Maar hoe samenwerking er dan wél uit kan zien is veel minder direct duidelijk. In tal van publicaties, waarvan als meest recente het boek Samen, gaat Sennett in op die vraag. Dat doet hij heel consequent door op microniveau de interacties van mensen te bekijken, dat wil zeggen: de interactie van mens tot mens, face to face. Daarin toont hij verwantschap met Levinas.

Een ander punt van verwantschap is naar mijn idee gelegen in de aandacht die ze beiden hebben voor de materiële condities van een mensenleven. Bij Sennett blijkt dat uit de eindeloos vele passages over de fysieke inrichting van een stad, tientallen pagina’s over de kwaliteit van bakstenen, de praktijk van goudsmeden en het atelier van Stradivarius. De wijze waarop een mens, met zijn lichaam, interacteert met de omgeving is voor Sennett van groot belang.

Datzelfde kan gezegd worden van Levinas als hij meent dat het lijfelijke bestaan van de mens, met zijn genieting van eten en drinken en slapen, en met zijn ervaring van pijn en tekorten, de basis is voor zelfbegrip en interactie met anderen. Een uitspraak van Sennett in zijn boek The uses of Disorder over de publieke ruimte van de stad zou daarom zo uit het werk van Levinas gegrepen kunnen zijn: “Een lichaam dat pijn aanvaardt is in staat onderdeel te worden van het publieke lichaam, gevoelig voor de pijn van andere mensen, van pijn die op straat te vinden is en zo uiteindelijk verdraagbaar wordt”.

Opmerkelijk bij Sennett is de gedachte dat ervaringen op microniveau (dus van mens tot mens) een maatschappelijke betekenis hebben die verder gaat dan die microsituatie zelf. Sennett kent immers aan de kwaliteit van ontmoetingen tussen mensen in het werk of op straat soms een bijna politieke gewicht toe. Dat is interessant, omdat het raakt aan een trek in het werk van Levinas die vaak als tekort wordt aangemerkt, namelijk dat het politiek niet relevant zou zijn.

De volgende gedachte van Sennett in The Uses of Disorder kan een ander licht werpen op dat (vermeende?) tekort. Hij uit daarin zijn twijfels over strakke, modernistische stadsplanning. Hij meent dat steden juist tegenspel zouden moeten bieden tegen de drang tot nette ordening. Dan kunnen ze namelijk de enscenering worden van werkelijke ontmoetingen tussen mensen. “In de stad moeten mensen niet opgaan in het geheel, maar de ervaring opdoen van de fricties die het resultaat zijn van de vele verschillen tussen hen.” Daar zit heel wat Levinas in, en tegelijkertijd tilt hij de face to face situatie naar een meer publiek niveau.

Ten slotte stelt Sennett in zijn boek The Craftsman heel expliciet het politieke gehalte van zijn (en daarmee ook Levinas’) benadering aan de orde: “Ik erken ook dat de minst ontwikkelde kant van mijn betoog politiek betreft – eigenlijk is dat Hannah Arendts domein, het domein van de staatsman”. Maar, zegt hij dan, van het moderne pragmatisme (Sennetts favoriete filosofische richting) kunnen we leren dat goed leren werken en vakmanschap de basis vormen van burgerschap. “Dit heeft alles te maken met de waarde van het stellen van ethische vragen tijdens het werkproces. Misschien blijft dit inzicht van de Verlichting zo overtuigend omdat het de sociale en politieke sferen overbrugt, terwijl Arendt, op basis van een lange traditie van het politieke denken die teruggaat tot Machiavelli, geloofde dat politiek een op zichzelf staand domein van expertise is.”

Misschien is Levinas dus toch ook wel politieker dan vaak wordt gedacht.

Zie ook Behapbaar en Het mesoniveau revisited

donderdag 11 augustus 2016

Religies zijn niet in oorlog?


De wereld is in oorlog, maar religies niet. Dat was de strekking van de boodschap van paus Franciscus tijdens zijn bezoek aan Polen. “Ik heb het niet over een oorlog van godsdiensten. Alle religies willen vrede. Het is een oorlog om macht en belangen, om geld, om natuurlijke bronnen”, zo verduidelijkte de paus.

Ik denk dat hij het meent, maar weet hij wel wat hij zegt? Het klopt gewoon niet.

Ja, het klopt op het niveau van de spontane menselijke wensen, of die mensen nu Katholiek, Moslim, Joods, Protestant of Hindoe zijn. En het klopt in die zin dat macht, geld en belangen voor de kerk vieze woorden zijn. Waarbij je overigens kunt aantekenen dat deze verwerping van de wereldlijke sfeer waarin de meeste mensen hun leven moeten leiden niet direct een goede omgang met macht en geld zal helpen bevorderen.

Maar het klopt beslist níet in die zin dat in het hart van veel religies, waaronder in ieder geval het Christendom, een zeer opdringerig en inpalmend visioen besloten ligt. Dat visioen wordt, voor het Christendom, misschien nog het beste verwoord in het testament van broeder Christian de Chergé, prior van het klooster bij het Algerijnse Tibhirine. Wanneer hij denkt aan de mogelijkheid dat Islamisten hem zullen vermoorden kan hij dat gelaten aanvaarden. Hij schrijft: “Ik zal immers, als het God behaagt, mijn blik kunnen laten opgaan in die van de Vader om samen met Hem naar zijn moslimkinderen te kijken. Dan zal ik ze zien zoals Hij ze ziet, badend in het licht van Christus’ heerlijkheid, vrucht van zijn Passie en bekleed met de gave van de Geest, die altijd met verborgen vreugde gemeenschap tot stand zal brengen en, spelend met alle verschillen, de overeenkomsten herstelt.”

Imperialisme is kennelijk niet altijd van het type militaire macht, kapitalistisch geweld, economische uitbuiting. Het kan ook, met misschien wel even venijnig effect, de vorm hebben van een allesgelijkschakelend spiritueel idee. Met een dergelijk visioen – hoe diep je dat ook in je hart draagt – moet je niet raar opkijken als mensen zich miskend en overlopen voelen. Ze ruiken het gewoon, zo’n visioen dat hen inpalmt.

Maar raar genoeg worden dergelijke visioenen (en die bestaan werkelijk niet alleen maar in het Christendom) als vormen van geestelijk geweld stelselmatig onderschat, deze keer door de paus. Vanuit een dergelijke onderschatting zal ook het islamisme niet goed te begrijpen zijn, noch in zijn visioen, noch in de frustratie waaruit het voortkomt.

Zie ook Pater Frans, Bonhoeffer en de anderen

vrijdag 5 augustus 2016

Soms is het even niet zo moeilijk


Hij viel me niet tegen, Dyab Abou Jahjah, maar een vriend van de Joden is hij in ieder geval niet. Als het kon zou hij het liefst direct een eind maken aan Israël als veilig toevluchtsoord voor Joden – een bestemming waar op dit moment niet toevallig vooral Franse Joden gebruik van maken, en echt niet alleen ‘om ideologische redenen’. Of je die houding van Abou Jahjah antisemitisme of antizionisme noemt maakt niet zoveel uit, zijn visie is gewoon bedreigend.

Van mij hoeft Abou Jahjah dus geen groot podium te krijgen. Maar heel eenduidig liggen de zaken niet, want tegelijkertijd is er wel degelijk sprake van sluipende kolonisatie door Israël van de Westbank en van dagelijkse vernedering van Palestijnen. Als we liever niet willen dat Abou Jahjah zo’n podium krijgt zullen we geloofwaardig moeten zijn en een adequaat beoordelingsvermogen moeten tonen in deze zaken. Dat is nog niet zo eenvoudig, want ten diepste is er, zoals Ari Shavit mooi laat zien in zijn boek Mijn beloofde land, sprake van recht aan Palestijnse kant tegenover recht aan Israëlische kant.

Soms, bij wijze van zeldzame uitzondering, doet zich een kwestie voor in dit conflict waarbij beoordeling eens een keer níet zo moeilijk is. Dat geldt wat mij betreft voor de zaak van de AOW voor naar de Westbank geëmigreerde Nederlanders. Die hebben daar volgens de wet geen recht op een volledige uitkering omdat de Westbank bezet gebied is en geen Israël. Glashelder.

Benut die helderheid, zou ik zeggen. Maar het omgekeerde gebeurt. Nu is er eens een klip en klare zaak, en wordt er een beslissing genomen die in strijd is met die helderheid. Ik doel op de beslissing van minister Asscher om de AOW wel uit te keren.

Dat doet wat met onze geloofwaardigheid, en dat is jammer. Het maakt de discussie met Abou Jahjah niet gemakkelijker.

Zie ook Levinas en Israël

donderdag 28 juli 2016

Mensen en wetmatigheden


Er zullen en moeten wetmatigheden gevonden worden!

Dat is de strekking van een aantal recente berichten over onderzoek op het terrein van psychologie en sociologie. Met enige zorg wordt daar constateerd dat resultaten van een onderzoek bij een herhaal-(‘replicatie’-)onderzoek vaak niet bevestigd, of zelfs tegengesproken worden. Omdat dat ‘natuurlijk niet kan’ worden nu initiatieven genomen, onder andere door onderzoeksfinancier NWO, om herhaalonderzoek op een meer systematische en degelijke manier op te zetten. Want het kan toch niet zo zijn dat wetmatigheden ontbreken.

De gedachte is: als wetmatigheden te vinden zijn in de natuurwetenschappen, dan moet dat ook kunnen in de sociale wetenschappen. Of concreet voor dit NWO-initiatief, in het gezondheidsonderzoek en de zorginnovatie. Zo niet, dan krijg je statusverschil tussen natuur- en sociale wetenschappers, en dan kan ook zo maar de financiering in gevaar komen.

Toch is het wat mij betreft serieus de vraag of dat moet kunnen. Het is niet voor niets dat, waar de mens niet als fysiek object maar als denkend en voelend wezen onderwerp van onderzoek is, de resultaten zich zo slecht voegen naar die wens van vastigheid en grijpbaarheid. Mensen blijken, in ieder geval op het vlak van hun verlangens en opvattingen, veel minder naar wetmatigheden te luisteren dan het wetenschappelijke model voorschrijft. Dat model is daar misschien dus maar heel beperkt te gebruiken.

Ik merk dat in mijn workshop over het verschijnsel ‘denkschaamte’. De onuitgesproken verwachting van veel deelnemers is dat, als een dergelijk verschijnsel onderwerp van gesprek is, het moet gaan over iets dat op wetmatige en dus enigszins voorspelbare manier optreedt.

Probleem: dat is niet het geval. Denkschaamte blijkt bij sommige mensen wel op te treden en bij anderen niet, en in gelijksoortige situaties soms wel en soms niet. De intuïtieve reactie van veel mensen is dan: maar dan kun je dat verschijnsel niet serieus nemen. Terwijl tijdens de workshop feitelijke optredens van het verschijnsel uitgebreid aan de orde zijn geweest. Maar kennelijk geldt voor ons iets pas als waarheid als het universeel en generiek is. Daar speelt de gangbare wetenschapsopvatting ons parten, die onthoudt ons een belangrijk stuk werkelijkheid.

Echt schrijnend wordt deze ondeugdelijke opvatting van wetenschap waar geprobeerd wordt ze toe te passen in de zogenaamde toegepaste sociale wetenschappen. Over het algemeen is in die gevallen de wetenschappelijke inspiratie herkenbaar aan veelvuldige opstelling van lijsten met evidence based normen die handvatten moeten bieden voor praktijken.

Denk aan organisaties, het object van de sociale wetenschap die organisatiekunde heet. Daar bestaat de neiging om op objectiverende manier te spreken over kennistekorten of competentietekorten van medewerkers. Het antwoord daarop wordt vervolgens steevast gezocht in wetenschappelijk onderbouwde standaard trainingen en formele leerprocessen. Terwijl, zoals Arets en Heijnen zeggen in Kostbaar misverstand, de oorzaken van wanprestatie vaak lokaal zijn en gelegen in ineffectieve processen en onduidelijke taken. Als er inderdaad door medewerkers geleerd zou moeten worden, kan dat dus niet anders zijn dan contextgebonden. Dat wil zeggen in het werk zelf en niet via in het laboratorium ontwikkelde standaarden.

Een ander voorbeeld bieden praktijken in de zorg. Daar zijn de evidence based normen op grote schaal, al dan niet onder druk van de Inspectie, gegoten in de vorm van afvinklijsten. Voor zover het medisch-fysieke handelingen betreft mag je blij zijn dat dat werkt. Maar uitbreiding van dat protocol-denken naar alle andere dimensies van passende zorg is niet minder dan een ramp. Psychosociale, maatschappelijke en existentiële zorgvragen laten zich niet reduceren tot wetmatigheden en meetbare resultaten.

Wat wetmatigheidsdenken doet is: het reduceren van een veelkleurige werkelijkheid tot de one-size-fits-all gedachte. En inderdaad, op het vlak van de natuurwetenschap kan dat er elegant uitzien. Niet voor niets blijft daar de éne ‘theorie van alles’ een richtinggevend ideaal. Maar zoals veel ellende in organisaties en verpleeghuizen laat zien, op het vlak van de sociale wetenschappen is het rampzalig. De genoemde reductie stuit daar op ménsen, en die roepen keihard ‘Nee!’.

Maar als je aan universele wetmatigheden gaat tornen, wat blijft er dan over? We willen toch houvast? Dat zijn terechte vragen, maar de echte grote vraag is toch of de bewijskracht van de contraproductiviteit van het wetmatigheidsdenken op sociaal gebied niet overstelpend groot is. En of het dús niet wetenschappelijker is om die indicaties serieus te nemen en dús te breken met de vooronderstelling dat daar wetmatigheden te vinden zijn.

Is daarmee te leven? We zullen wel moeten. Bovendien lijkt er wel een praktisch alternatief te zijn dat in de plaats kan komen van de bedrieglijke hang naar generieke wetmatigheden. Immers, voor zover er praktische antwoorden zijn op het probleem van one-size-fits-all, vertrekken die allemaal vanuit het serieus nemen van de lokale, particuliere situatie waarin men zit. Dus in het verpleeghuis: vanuit de specifieke behoeften van de bewoners van dat moment, en minder vanuit protocollen. En in organisaties: vanuit de specifieke processen en logistiek op die plek. Het gaat er dus om, zoals Kim Putters zegt, om zoveel mogelijk beslissingsmacht dichtbij te organiseren.

Zie ook Meetbaarheid en Constructief nee zeggen

zaterdag 16 juli 2016