zondag 3 februari 2008
Het verlangen naar Krabbegat
Laat ik eerst even mijn terrein afbakenen. Mijn carnaval heeft niets van doen met de kleffe commercie uit Hilversum. En eigenlijk ook niet met het platte gehos in veel Brabantse en Limburgse steden en dorpen. Het gaat over Bergen op Zoom. Want daar is carnaval zo’n bloedserieuze aangelegenheid dat het in deze weblog niet hoeft te misstaan.
Wat heeft Bergen dan wat andere plaatsen niet hebben? Ze hebben er droge humor, het ligt er niet te dik bovenop. Het stadje is oud, met mooie gebouwen, leuke straatjes en een markt als een huiskamer. En bovenal leeft er een bijna chauvinistisch zelfbewustzijn waarvan je je afvraagt hoe zoiets ontstaat. Heeft het te maken met een rijk verleden waarvan de overblijfselen er nog staan? Of eerder met de geografische ligging: op de hoge zoom tussen zee en land, klei en zand en de wederzijdse invloed op elkaar van vissers, tuinders en burgers?
Hoe dan ook, de Bergse carnaval heeft een nostalgische, reflexieve kant die maakt dat de carnavalsdreunen (uiteraard alleen van eigen bodem) je in een meditatieve sfeer kunnen brengen. En dat je regelmatig Krabben tegenkomt die niets anders doen dan het schouwspel in zich opnemen: van dweilen die elkaar begroeten en verbale of non-verbale onzin met elkaar uitwisselen, alles tegen het decor van eeuwenoude gevels. In Bergen is het mogelijk om te spreken van goede smaak en karakter als je het hebt over dweilen.
In wezen gaat het om de uiting van een diepe bestaansvreugde, en dat in verbondenheid met de plaats en zijn bewoners. Om een feestvierende gemeenschap.
Maar nu moet ik op m'n woorden letten. Wat ik opvang in Krabbegat roept teksten in herinnering van Heidegger waarin hij het heeft over bestaansvreugde, feestende gemeenschappen en verbondenheid met bodem en plaats. Maar zou ik dan via de carnaval een soort geheime verwantschap hebben met het denken van Heidegger? Wie weet.
Gelukkig komt Levinas – avant la lettre – ook nog langs. En wel bij Anton van Duinkerken, geboren als Willem Asselbergs in wat hij noemt het ‘Jubelstadje aan de Schelde’. In zijn Verdediging van Carnaval (1928) schrijft hij over het masker: “Het masker is het symbool van een vervreemding, het is een afscheidsteken. Het ontkent de souvereiniteit van wat het verbergt, om niets te gedogen, dan de straling der ziel, die door onthulde ogen licht. De opslag der ogen, die van iedere menselijkheid het diepst persoonlijke openbaren, blijft onverborgen”.
Zie ook Rome, Mekka en Halsteren
Abonneren op:
Reacties posten (Atom)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten