donderdag 13 maart 2014

Reizen


Ik snoep van de reisbijlagen in de diverse kranten van deze week.

Geen misverstand: niet vanwege de verhalen over een avontuurlijke jungletocht in Vietnam of een romantische cruise in Scandinavië. Want die kunnen mij over het algemeen weinig bekoren.

Nee, ik geniet vanwege de artikelen in de boekenbijlagen naar aanleiding van het thema ‘Ondertussen ergens anders’ van de Boekenweek. En wel omdat de teneur van de meeste van die artikelen juist enigszins sceptisch is ten aanzien van de gebruikelijke ophemeling van het reizen. Zij relativeren de veel gehoorde opvattingen dat je er zoveel van zou leren of er zo empathisch en ruimdenkend van zou worden.

Voor die relativering, zegt bijvoorbeeld de filosoof René Gude, hoeven we alleen maar naar de aankomsthal van Schiphol te gaan “om bij de exit van Transavia te observeren wat tijdelijke volksverheffing in een Boeing 737 voor impact heeft op de Hollandse openheid van geest”. Kijk voor werkelijke wildheid dan liever naar Emmanuel Kant, zegt Gude, dat was zo’n wilddenker dat hij het huis niet uit hoefde voor ontdekking van de wereld.

Ook Ruud Welten komt aan het woord, over zijn boek Onder vreemden. De ander in de reisliteratuur. Daarin beschrijft hij de tragiek van het verlangen van de Westerse mens naar het Andere, dat na het verdwijnen van God door veel mensen gezocht wordt in heftige ontmoetingen in liefst primitieve, maar in ieder geval vreemde en ‘authentieke’ werelddelen. Waarbij de tragiek erin bestaat dat “het toerisme de wereld juist volledig transparant heeft gemaakt. De Westerse toerist voelt dat aan, en wil eraan ontsnappen. Dus gaat hij op survivaltocht, of hij trekt naar oorlogsgebieden en sloppenwijken. Om maar geen toerist te zijn”.

Ik snap wat Ruud Welten bedoelt, mede omdat hij een levinassiaans thema beschrijft: we willen aan onszelf ontsnappen, maar dat lukt niet omdat de wereld steeds meer hetzelfde (Levinas: “Le Même”) wordt. “Zelfs een getalenteerd schrijver als Geert Mak kan ons eigenlijk niets nieuws meer vertellen”.

Die onstuitbare gelijkschakeling en omvorming tot Le Même zie je ook op andere terreinen. Bijvoorbeeld dat van erotiek en seksualiteit. Daaruit lijkt, onder invloed van een bombardement van trendy foto’s van mannen en vrouwen in de media en verhalen op Facebook, de ander te zijn verdwenen, terwijl die toch gewoon met ons in huis woont. Maar als alles gladjes en zonder haperingen moet verlopen kan alles zomaar ineens hetzelfde zijn.

Ruud Welten schrijft over dat verlies van betekenis, dat wel een kenmerk lijkt te zijn van ons Westerse modernisme. Hij laat zien hoe reizen en toerisme de resulterende verveling en leegte moeten opvullen. Het is duidelijk dat Welten van deze situatie niet vrolijk wordt. Maar ik vraag me af of dat wel nodig is. Want met Levinas denk ik dat de blik van de ander meer dan ruim voorhanden is. We kunnen er zelfs voor thuis, sterker nog, in bed blijven.

Zie ook Levinas en empathie en Ontsnapping

vrijdag 7 maart 2014

Zijn wij allen fundamentalist?


Het woordje “allen” in bovenstaande vraag is een beetje misleidend, want ik richt me niet tot de grote groep niet-godsdienstigen binnen onze samenleving. Ik zou hen wel kunnen insluiten in mijn vraag, want Verlichtingsfundamentalisme is in het Westen een niet verwaarloosbaar verschijnsel. Maar ik gebruik hier het woord ‘fundamentalisme’ met betrekking tot het terrein waarop het oorspronkelijk gebruikt werd, namelijk dat van de godsdienst. ‘Fundamentalisme’ verwijst dan naar een godsdienstige praktijk die aan overgeleverde heilige teksten een fundamenteel gewicht toekent.

Het woord ‘fundamentalist’ wordt in die context meestal gebruikt om degenen aan te duiden die strikt aan de traditie vasthouden. Want de focus op een beperkte set van teksten zou alleen of vooral bij hen te vinden zijn.

Maar ik betwijfel dat, en daar komt die titelvraag vandaan. Want is het niet de situatie van álle aanhangers van de Abrahamitische godsdiensten (Jodendom, Christendom en Islam), of ze nu orthodox of liberaal zijn, dat ze een bovengemiddelde aandacht en eerbied delen voor die ene, meest heilige eigen tekst? Om me tot de Joden te beperken: wat er precies geschreven staat in de Tora blijft een oriëntatiepunt, ook voor de liberale Joden.

Als je orthodox Joods bent denk je ook nog dat de tekst rechtstreeks van God komt en mogelijk dat er een wonderlijk getallenbouwwerk in opgesloten ligt, maar het meest opmerkelijke – namelijk dat Joden zich blijven richten op een drieduizend jaar oude tekst van een paar honderd pagina’s –, dat punt hebben liberale en orthodoxe Joden met elkaar gemeen. In die zin zijn orthodox en liberaal even fundamentalistisch.

Of even maf, in de ogen van veel seculieren zoals bijvoorbeeld de columnist Bert Keizer. Die zegt dat er niets zo geestdodend is als de eenkennigheid die permanent éénzelfde tekst als uitgangspunt neemt. Met daaraan gekoppeld de net zo geestdodende bijbelleestraditie: “het even onophoudelijke als vruchteloze hameren op de vraag of je er wat van leert, terwijl het bewijsmateriaal dat je er niks van leert eeuwenhoog ligt opgetast”.

Het helpt niet, zegt Keizer, om modieus uit te dragen dat je de Bijbel als literatuur leest terwijl je tegelijkertijd diezelfde eenkennige fixatie en bijbelleestraditie in stand houdt. “Zelfs Proust zou mij de strot uit komen als ik elke zondag, jaar in jaar uit, in hetzelfde gebouw moest luisteren naar de betekenis van zijn roman voor mijn gedrag op mijn werk”.

Om te vinden dat er in die gerichtheid op een paar teksten mogelijk iets beklemmends zit, daarvoor hoef je niet de verstokte seculier te zijn die Bert Keizer is. Een dergelijke vermoeidheid over hoe wij met tekst en traditie omgaan meen ik ook te bespeuren bij Nathan Lopes Cardozo, die waarachtig niet te betichten is van scepticisme. Namelijk in het hartstochtelijke maar ook woedende pleidooi voor meer intellectuele openheid en aandacht voor actualiteit dat hij twee weken geleden plaatste.

Ik doe even een greep uit zijn column: “We krijgen cliché’s geoffreerd, of die nu uit de orthodoxe, conservatieve of liberale hoek komen. Dat die verouderde theorieën onafhankelijke geesten tot afschuw van het jodendom kunnen drijven, komt niet in hen (rabbijnen, NvdV) op. Dat is tragisch omdat de spirituele en intellectuele uitdaging die het leven ons vandaag stelt, niet kan worden beantwoord door simpelweg over de schouders naar het verleden te kijken. Juist het feit dat leraren ooit bereid waren hun innerlijke leven met hun leerlingen te delen, maakte de discussie zo opwindend. We hebben een ander soort jesjiewa nodig: een waar studenten in hun geloof worden uitgedaagd, waar zij worden geconfronteerd met Joodse en niet-Joodse denkers”.

Ik denk dat Lopes Cardozo alles bij elkaar wel een punt heeft. Zijn nadruk op zinzoeking en zingeving is niet zo raar. Want daar is eigenlijk iedereen wel naar op zoek, ook Bert Keizer op zijn eigen manier. En ik denk, met Lopes Cardozo, dat de middelen die mensen daarvoor ter beschikking staan per periode kunnen verschillen, en inderdaad: dat die middelen en het gebruik ervan in een goede verhouding moeten staan tot elkaar.

Oorspronkelijk waren die middelen zeer beperkt, mensen moesten zich behelpen met mondelinge overleveringen. De Bijbel is daar één van, net zoals de oerverhalen van andere volkeren. Al die teksten waren heilig en alle leden van een gemeenschap waren fundamentalist voor zover ze aangewezen waren op de – noodzakelijkerwijs – beperkte set aan mondeling overgeleverde zingevende verhalen die er waren.

In een later stadium konden daar middelen bijkomen. Voor de Joodse traditie waren dat het schrift dat verhalen permanent beschikbaar maakte en gelegenheid gaf om het aantal verhalen en commentaren, en daarmee het arsenaal aan middelen voor zingeving, uit te breiden. Zo kwamen de Misjna, de Talmoed en de Midrasjiem permanent beschikbaar. En daarmee werd de horizon van Tora-studenten aanmerkelijk verbreed: het aantal manieren om naar de oorspronkelijke tekst te kijken breidde zich uit, er kwamen dus middelen bij tot rijkere uitleg en bredere perspectieven. De boekdrukkunst verschafte nieuwe slagkracht aan deze middelen. Lange tijd gingen op deze manier de zingevingspraktijk en een adekwaat gebruik van de beschikbare middelen gelijk op.

De vraag is of dat nu nog geldt. En of het malaisegevoel waar Lopez Cardozo op wijst, niet daarmee te maken kan hebben. Er is, zoals gezegd, niets mis met het willen zingeven. Maar er is mogelijk wel iets mis met het negeren van de middelen die je in een bepaalde tijd daarvoor ter beschikking staan. En die middelen zijn, gezien vanuit de Joodse traditie, met reuzensprongen toegenomen. Ik denk aan romans waar vroeger geen kennis van genomen kon worden, en aan uitwisseling met andere zingevingssystemen zoals de Westerse filosofie. Daar wordt niet veel mee gedaan.

Het lijkt me, in de lijn van Lopez Cardozo, vrij urgent om intensiever aan te knopen bij die bronnen van zingeving. Inderdaad, om mijn kinderen erbij te houden – maar minstens zozeer  mijzelf.

Zie ook Pittoreske sjoeltjes, Afkicken van het ware woord en Weerbarstige woorden

vrijdag 28 februari 2014

Is veranderen uit?


Dat zou je kunnen afleiden uit opmerkelijk veel geluiden in die richting van de laatste tijd.

Zo was er een NRC-column van Ben Tiggelaar, groot geworden als veranderkundig consultant met een scherpe blik, waarin hij managers voorhoudt dat het misschien helemaal niets wordt met een voorgenomen verandering. En dat doorduwen van een verandering en het onderdrukken van twijfels niet werkt omdat “juist dat wat niet gezegd mag worden stilzwijgend alle gesprekken domineert en vrijwel altijd tot problemen leidt”. Hij citeert aan het eind een advies van Paul Kloosterboer: “Trucs helpen niet. Wat wel werkt: eerlijkheid, anderen zelf laten nadenken, afwachten…En domweg accepteren dat veel veranderingen mislukken”.

Wow. Dit lijkt mij een staaltje Umwertung aller Werten. Want was het motto van de organisatieveranderaar niet altijd dat van de krachtpatser: erin geloven, charisma, doorduwen, neerzetten. Op de manier van Tiggelaar zou management nog iets worden wat het beste in mensen naar boven haalt, in plaats van het voorkoken en manipuleren dat nu voor management doorgaat.

De bestuurskundige Menno Fenger kwam onlangs in Binnenlands Bestuur eveneens met vrij ontnuchterende opvattingen, zeker als je ze afzet tegen het veranderenthousiasme van de afgelopen decennia. “Menselijk gedrag is bijna niet te sturen”, omdat mensen opereren binnen systemen, en systemen zich meestal onverwacht gedragen. “Ik geloof in de kracht van mensen en systemen die een een evenwicht vinden. En ik ben pessimistisch over de mogelijkheid om daarop in te grijpen. Tenminste, als je dat met grote verwachtingen doet”.

Ook dit klinkt me redelijk revolutionair in de oren. Want wat hebben al die communicatieadviseurs, gedragskundigen, psychologen en HRM-professionals de afgelopen 80 jaren anders willen doen dan precies dat: oppeppen en motiveren. De gedachte dat dat misschien wel niet werkt moet toch lichtelijk frustrerend zijn.

En dan was er Thijs Homan, in Managementboek.nl. Hij ziet een organisatie niet als een statisch organogram maar als een dynamische verzameling groepen en groepjes mensen, die allemaal lopen te praten over wat zij zelf belangrijk vinden. Het management is maar één van die groepjes. Dat betekent volgens hem dat verandering het resultaat is van de dynamiek van al die groepen en groepjes die samen de organisatie uitmaken. Die dynamiek is vele malen groter dan wat dat ene groepje dat ‘management’ heet ooit teweeg kan brengen. En anders dan het dominante managementdenken ons wil doen geloven, werkt die dynamiek onvoorspelbaar en onbeheersbaar. Net zoals het weer…

Wetenschap helpt ons daar niet echt bij, zegt Homan, want wetenschappers doen aan werkelijkheidsreductie. De correlaties tussen impulsen en gedrag en verandering die wetenschappers bestuderen zijn er wel, maar verklaren maar een klein deel van de totale variëteit die je in de werkelijkheid tegenkomt. Anders dan gebruikelijk bestudeert de hoogleraar Homan daarom de ‘binnenkant’ van organisatieverandering. Hij kijkt bijvoorbeeld naar de relatie tussen aan de ene kant allerlei interventies die verandermanagers plegen en aan de andere kant datgene wat mensen binnen de betreffende organisatie in werkelijkheid zeggen en doen. “Dan blijkt dat er geen enkel verband te vinden is tussen die twee dingen” verklaart Homan.

De implicatie daarvan is, volgens Homan, dat het werk van de manager niet zozeer draait om het beheersen en voorspellen van de ontwikkelingen als wel om accepteren dat die ontwikkelingen principieel onbeheersbaar en onvoorspelbaar zijn.

Wat opvalt in bovenstaande citaten is dat de heroïsche manager, die visie heeft en draagvlak creëert en in control is, er volkomen uit verdwenen is. Hooguit zijn verandermanagers helden in die zin dat zij het uithouden in een onoverzichtelijke situatie. Misschien rechtvaardigt dat wel het gegeven dat ze beter betaald worden. Maar het is goed om vast te stellen dat dat een andere reden is dan die zo vaak aangevoerd wordt, namelijk hun visie en beheersingskwaliteiten. Ze zijn gewoon eerder bereid dan een ander om de situatie van out of control te aanvaarden.

Dus veranderen is niet uit. Dat zal het ook nooit kúnnen zijn. Maar verandermanagement wordt wellicht wat realistischer.

Zie ook Dodelijk, Soorten overleg en Chefsache

vrijdag 21 februari 2014

Een treurige kans


Ik kan er niets aan doen, maar bij Poetin houd ik een nare smaak in de mond. Alle gezelligheid rondom de Olympische Spelen ten spijt, blijf ik bij hem denken aan de folteraar die hij was in Stasi-gevangenissen en aan de meedogenloze real-politiker die hij nu is. Met Tamara Benima stem ik van harte in als zij zegt zo’n man liever niet de hand te schudden.

Onvergeeflijk is op dit moment Poetins onverschilligheid ten opzichte van het Syrische drama. Zonder een hoge pet op te hebben van de menslievendheid van de Westerse wereld geloof ik wel dat de VS, Engeland en Frankrijk in hun hoedanigheid van leden van de Veiligheidsraad serieus zouden willen ingrijpen in de bloederigheid die nu al meer dan 130.000 doden heeft gekost. Al is het maar om hun reputatie van peacekeepers enigszins te handhaven. Het zijn China en met name Rusland die uit geo-politieke overwegingen Assad per se in het zadel willen houden.

Los van het leed dat de Syrische bevolking wordt aangedaan en dat voorop staat; wat doet deze ‘stilte rondom Syrië’, dit lijdzaam toezien op het bloedvergieten met ons? En wat doet het met het vertrouwen dat we willen kunnen stellen in supranationale instellingen als de Veiligheidsraad en de VN? Ik ben bang dat dit gedwongen toekijken zeer ondermijnend werkt.

Misschien is er één geluk bij dit onvergeeflijke ongeluk. Namelijk dat de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Kerry, nu hij bij de meest actuele Midden-Oosterse brandhaard toch niets kan uitrichten, al zijn aandacht kan richten op dat andere Midden-Oosterse  conflict: tussen Israël en Palestina. En dat die zeldzame geconcentreerde toewijding wellicht openingen gaat bieden, van het soort waarover Salomon Bouman vorige week berichtte.

Het zijn onwaarschijnlijke geluiden, maar wie weet resulteren ze voor dát kleine stukje Midden-Oosten in een betere uitgangspositie. Als dat zou lukken kan op den duur de hele regio daarvan profiteren.

Zie ook Het nieuwe Midden-Oosten en Eng

donderdag 13 februari 2014

Immuun


Gelijkmoedig en onverstoorbaar blijven, het liefst onder alle omstandigheden. Zo werd traditioneel omschreven waar het in de filosofie om ging, en zo wordt het door sommigen nog steeds omschreven.

Vorige week las ik dat terug in een interview met de Franse filosoof en socioloog Frédéric Lenoir. Hij vertelde over zijn bewondering voor Etty Hillesum omdat zij de situatie bereikt had die filosofen altijd voor ideaal hielden, namelijk die waarin niets je meer diep pijn kan doen. “Filosofen hebben het altijd gezegd, vanaf de eerste Grieken: je geluk hangt niet af van gebeurtenissen om je heen”. Zonder veel moeite herken je daarin inderdaad het doel van Socrates die gelijkmoedigheid predikte tot in zijn gifbekerdood, en het doel van vele andere filosofen tot in onze tijd.

Ik snap het wel, dat temidden van zoveel aards gewoel en onbestendigheid de mens zoekt naar een soort onkwetsbaarheid. Toch ben ik blij dat er ook filosofen zijn die dat verlangen naar absolute zekerheid ter discussie hebben gesteld of hebben ontmaskerd als een streven naar macht. Nietzsche is daarmee begonnen en de twintigste-eeuwse postmoderne filosofen volgden in zijn voetspoor. Maar die stromingen worden lang niet door iedereen serieus genomen. Is dat wel echte filosofie, vraagt men dan. Want die streeft toch naar absolute zekerheid?

Het vervelende is dat dat laatste streven, behalve veel goeds en veiligs, ons ook veel nare dingen oplevert, met name een soort Unheimlichkeit. Ik denk aan de diepgewortelde neiging in onze samenleving tot objectiveren en meten, die onze werkvloeren en omgangsvormen de steriliteit kan geven waar velen op gezette tijden last van hebben. Ik denk ook aan de mate waarin mensen langs elkaar heen leven, safe maar onaanraakbaar en killer dan ze misschien willen.

Die wijze van communiceren, die geleerd heeft om kernkwesties niet meer te raken, zou wel eens regelrecht kunnen voortkomen uit dat eeuwenoude filosofische programma dat probeert de raakbaarheid terug te dringen. De kunst van de communicatieve immuniteit hebben wij daardoor tot op grote hoogte kunnen ontwikkelen. Met als resultaat een veilige en efficiënte samenleving, maar wel een die soms nergens meer over gaat.

Maar hoe is die communicatieve armoede dan in verband te brengen met Etty Hillesum, met wie dit stukje begon? Is zij niet een ikoon van openheid en van engagement met wat er om je heen gebeurt? Ja, misschien wel. Als het niet zo is – wat Henriëtte Boas ooit van haar zei – dat ze bakvisachtig dweepte met haar engagement; dus als haar engagement oprecht was, dan gaat dat kennelijk heel goed samen met de alom nagestreefde immuniteit.

Je zou kunnen zeggen dat de opofferende heroïek van een Etty Hillesum (maar ook bijvoorbeeld een Moeder Theresa) en de communicatieve steriliteit van onze omgangsvormen twee kanten zijn van dezelfde medaille. Beide zijn strategieën voor het bereiken van immuniteit, en de ene bereikt die door totale overgave en de andere door afscherming van de raakbaarheid.

Wat er tussenuit valt is de dagdagelijkse mix van kwetsbaarheden, waar kwetsuren en excuses, suffigheid en succes elkaar afwisselen. De triviale raakbaarheid raakt verweesd. Dat wil zeggen: problematisch is de uitwisseling over dingen die er toe doen. Die niet direct heroïek met zich meebrengt, maar wel door rijke en warme communicatie de steriliteit kan afhouden.

Daar hebben veel filosofen geen kaas van gegeten. Ik koester degenen die dit wél tot onderwerp maken van hun bespiegelingen, en ik blijf hen ondanks alles filosoof noemen.

Zie ook Verveling, De valkuil van de universaliserende rede en Er is tóch vooruitgang(2)

vrijdag 7 februari 2014

Proportioneel


Frits Bolkestein schreef onlangs in de NRC over Israël, naar aanleiding van een advies van de Adviesraad Internationale Vraagstukken (AIV). Hoewel hij de nuance niet schuwde en de bezetting van de Westbank benoemde als struikelblok, nam hij het op voor Israël. Maar door een paar opmerkelijke missers ging het effect van het stuk grotendeels teloor.

Allereerst sprak hij over koning Hoessein als de huidige vorst van Jordanië, terwijl de man al in 1999 is overleden. Zo’n evidente misser mag in een serieus opiniestuk toch niet voorkomen.

Verder schreef hij dat de Islam uit zou zijn op de vernietiging van de Joden. Ik weet niet waar hij dat vandaan haalt. Je hoeft niet per se de ophemeling te omarmen van het Moorse Spanje als paradijs van vreedzaam samenleven van Joden en Moslims om toch te menen dat vreedzame coëxistentie van die groepen mogelijk is.

Geen evidente misser, maar simpelweg een andere opinie dan de mijne is Bolkesteins opvatting dat markering van producten van de Westbank flauwekul is. “Libië, Egypte, Syrië en Irak staan in brand. Wat wil de AIV? Dat Israël de correcte etiketten plakt op sinaasappelen die op de Westover zijn gegroeid”.

Ik vind die etkikettering helemaal niet zo verkeerd. Als je niet wilt dat heel Israël gedemoniseerd wordt (zoals dreigt bij totaalboycots), dan zul je moeten laten zien waar de grens ligt tussen wat verwerpelijk is en wat niet. Als etikettering daaraan kan bijdragen, juich ik dat toe.

Natuurlijk snap ik Bolkestein wel. Hij vraagt zich af of het niet disproportioneel is, in een regio waar men elkaar wekelijks bij duizenden vermoordt, om je druk te maken over omgehakte olijfbomen en checkpoint-controles?

Mijn antwoord zou zijn dat het misschien wel disproportioneel is ten opzichte van het omringende Midden-Oosten, maar dat dat voor meer dingen geldt waar men zich in Israël mee bezig houdt. In Tel Aviv wordt een gay-pride gehouden of maakt men zich druk over de kwaliteit van de espresso op een schaal die ongekend is in het Midden-Oosten. Dat kun je disproportioneel noemen, maar binnen de Israëlische microcosmos is het heel adekwaat. En is het dus ook adekwaat om je druk te maken over de bezetting en de vernederende praktijken die daarbij horen.

Natuurlijk, als het gaat om de verdediging van legitieme grenzen tegen Midden-Oosterse buurlanden kan Israël zich geen disproportionaliteit veroorloven. Om zich staande te houden moet Israël daar wel het gebruikelijke geweldsniveau hanteren, het is daar immers geen Nederland-België.

Maar op de Westbank hoeft Israël, ook defensief gezien, helemaal niets. Wat de kolonisten  daar doen is ideologisch gedreven en daarmee wordt de discussie daarover binnen Israël zeer relevant, belangrijker dan de koffie. Dan kan etikettering wel degelijk een issue worden.

Zie ook Het nieuwe Midden-Oosten en Klein en kapsones

vrijdag 31 januari 2014

Chefsache


Het dringt langzamerhand wel door, ook bij topbazen: primaire processen en de bijbehorende informatiestromen zijn Chefsache. Dat leren we uit haperingen in de ICT die overheidsdiensten en staatssecretarissen aan het wankelen brengen, uit de bijna fatale verwaarlozing door Obama van de uitvoering van zijn gezondheidssysteem en uit de dreigende teloorgang van Polare.

Dit inzicht vergt een behoorlijke omslag. Tot niet zo lang geleden werden bazen geacht zich vooral níet bezig te houden met het primaire proces. Maar bijvoorbeeld de crisis bij Polare wordt door sommigen nu juist aan die desinteresse toegeschreven, namelijk doordat “de eigenaren van Polare het primaire proces van een boekhandel consequent verwaarlozen ten gunste van investeringsstrategieën, synergie en allerlei andere overwegingen. Het management laat zich te weinig gelegen liggen aan inhoudelijke kennis”.

Maar het is één ding om te weten dat het primaire proces wezenlijk is, het is iets anders om daarnaar te handelen. Want ernaar handelen betekent meer dan alleen maar het veranderen van prioriteiten.

Dit terrein vereist namelijk een andere wijze van benaderen. Het laat zich niet bewerken op de manier waarop je strategie of personeelsbeleid of changemanagement bedrijft. Op die terreinen zijn de chefs gewend om in grote lijnen te denken, en plannen top-down te ontwikkelen, uit te rollen en te laten implementeren.

Bij échte aandacht voor het primaire proces zou die werkwijze wel eens minder bruikbaar kunnen zijn. Die aandacht impliceert immers een zekere betrokkenheid bij de werkvloer, bij de wijze van uitvoering. Minder afstand. Naast managementvaardigheden wordt kennis van de inhoud inderdaad belangrijker.

Het bezwaar hiertegen is voorspelbaar: daar heeft de baas toch helemaal geen tijd voor. Nee, dat is waar, dat maakt de omslag juist zo ingrijpend. Een dergelijke benadering zou namelijk kunnen betekenen dat persoonlijk ondernemerschap van anderen, naast de baas, van groter belang wordt. Dat initiatieven van meer kanten tegelijk kunnen gaan komen.

Meer aandacht voor het primaire proces zou best eens kunnen leiden tot minder Chef en meer Sache.

Zie ook: Wie roept de noodtoestand uit? en Bellen blazen

vrijdag 24 januari 2014

Ontmenselijking


Naar aanleiding van de commentaren op het overlijden van Ariël Sharon vergeleek Trouw-columniste Nuweira Youskine een aantal reacties in de wereld op de dood van Saddam Hoessein, Osama bin Laden en Sharon.

Ze beschreef ook haar eigen reacties. Ze merkte op dat ze in dit soort gevallen niet gauw speculeert over wat zulke figuren in het hiernamaals te wachten staat, maar voor Sharon was dit anders: “Alleen in dit geval geloofde ik wel in een hel”.

“Dit geval”. Wat is het onderscheidende? Niet dat hij gemoord heeft op grote schaal, want die anderen deden dat op nog grotere schaal. Niet dat hij in antwoord op raketten ging bombarderen, want Saddam Hoesein deed dat tegenover de Koerden en – om er nog zo één te noemen – Hafiz al-Assad op de stad Hama. Misschien dat die laatsten hun eigen bevolkingen troffen, en Sharon een niet-eigen bevolking. Maar ja, wat verklaart dat nou? In alle gevallen waren Moslims de dupe.

Waarschijnlijker is dat het verschil niets te maken heeft met de mate van moorddadigheid. Hoe zou je ook willen onderscheiden tussen maten van gruwelijkheid, en dat in een regio die niet om zijn zachtzinnigheid bekend staat?

Een sleutel tot het werkelijk onderscheidende geeft Youskine met een paar andere opmerkingen, namelijk over “de mens achter de leider”. Zij gaat ervan uit dat (bijna) ieder mens, hoe wreed ook, kleine trekjes van menselijkheid in zich moet hebben. Bij Saddam zag ze die trekjes in zijn hoedanigheid van vader voor zijn vijf kinderen. En bij Osama bin Laden in zijn liefde voor tuinieren en gedichten. Mede daarom wil ze het in relatie tot Saddam en Bin Laden liever niet over de hel hebben.

Het is inderdaad niet zo moeilijk om zelfs de grootste misdadigers in een context van menselijkheid te plaatsen. Dat konden we al eerder zien op knusse kiekjes van SS-ers met hun gezinnen en opsteken uit verhalen over hoge Nazi-functionarissen die Schubert zo ontroerend konden vertolken. Het is niet onmogelijk om ons een voorstelling te maken van die misdadigers in hun huiselijke omgeving.

Dat is ook met Sharon goed te doen. Wat je ook van Sharon vindt, hij is op gelijke wijze voorstelbaar als mens. In zijn hoedanigheid van boer op zijn boerderij, als liefhebber van falafel, als aanvoerder die door zijn soldaten op handen werd gedragen.

Maar tot een dergelijke associatie is Youskine niet in staat, en dat zou weleens veelbetekenend kunnen zijn. Dat heeft namelijk niets meer met een objectieve onmogelijkheid in de werkelijkheid te maken, maar eerder met een beangstigende  onmogelijkheid in het hoofd van Youskine.

Beangstigend daaraan is dat het ontzeggen van zelfs minieme menselijke trekjes aan iemand neerkomt op de ontmenselijking van die persoon. En dat – als je wilt: vergelijkbare – misdaden gepleegd door de ene soort mensen niet leiden tot ontmenselijking en indien gepleegd door de andere soort wel. Daar wordt het ineens metafysisch, met de hel erbij, zonder reden. Dat is beangstigend – voor die andere soort bedoel ik.

De altijd zo afgewogen Youskine krijgt kennelijk zomaar ineens een waas voor ogen. Dat had ik eerlijk gezegd niet van haar verwacht.

Zie ook De man van hoger honing en Fair play

vrijdag 17 januari 2014

Ellips in Israël


In een interne discussiegroep binnen de Liberaal Joodse Gemeente kwamen we voor de beschrijving van onze identiteit als Liberale Joden op een model waarin sprake is van een dubbele oriëntatie. Wij hebben twee liefdes: de Joodse traditie én de Westerse Verlichtingswaarden. En zoals dat gauw het geval is met twee liefdes: er treedt veelvuldig spanning op tussen die twee polen. Vanwege de tweepoligheid noemden we dit model ook wel: de ellips.

Eenzelfde ellips is zichtbaar binnen de staat Israël. In plaats van een grondwet heeft Israël sinds 1990 twee zogenaamde ‘Basiswetten’. Hierin wordt Israël gedefinieerd als “Joodse en democratische staat”, maar de precieze verhouding tussen die elementen is niet in de wetten vastgelegd.

Omwille van duidelijkheid over deze fundamentele zaken willen verschillende partijen in het Israëlische parlement deze verhouding wettelijk vastleggen voor nu en voor de toekomst. Minister van Justititie Livni voorziet over dit onderwerp hoog oplopende debatten. Ter voorbereiding daarop probeert zij nu de verschillende standpunten in kaart te brengen.

Grofweg zijn er twee tendenzen: één die het Joodse karakter voorrang wil geven en één die juist het democratische beginsel voorop wil stellen. De eerste tendens wordt onder meer belichaamd door rechtse partijen als Likoed en Jisrael Beitenoe, de tweede in uitspraken van het Israëlische Hooggerechtshof. Natuurlijk zijn er ook stemmen die aan geen van beide voorrang willen geven en het gelijktijdig naast elkaar bestaan van beide waarden propageren. Als toeschouwer bij dit Israëlische debat situeer ik mezelf als voorstander van de gelijkwaardige combinatie van Joods én democratisch. Voor de perfecte ellips dus, met alle ingebouwde spanningen van dien.

Van de eerste pool van de Israëlische ellips – dus: het Joodse karakter van de staat – weet ik dat zoiets in verlichte Westerse kringen doorgaat voor kwalijk etnicisme, riekend naar negentiende eeuws nationalisme. Bij voorkeur draagt die Westerse elite de gedachte uit dat nationale of etnische identiteit een fictieve grootheid is en dat democratische gemeenschappen geen (al dan niet beveiligde) grenzen nodig hebben. De meest doorgeschoten variant van dit denken is de pretentie van Spanje waar men de eigen Spaanse jurisdictie als zodanig grenzeloos universeel beschouwt dat zij Chinese politici kan vervolgen (voor overigens zeer terecht als misdadig aangemerkt gedrag tegenover Tibet).

Hoezeer dit verlichte universalisme de noodzaak van particularistische bindingen als boemerang in het gezicht teruggeslingerd kan krijgen is in Spanje gebleken. Op een gegeven moment werd het aanvankelijke universalisme getemperd: de aanklagende instantie (in dit geval een Tibetaanse monnik) moest op Spaans grondgebied wonen en verblijven om de rechtszaak te kunnen starten. En voor Nederland hoef ik maar te verwijzen naar de bijna niet te voeren discussie over Zwarte Piet voor bevestiging van de gedachte dat lokaal gebonden gebruiken en tradities – kortom: identiteit – een ingewikkelde grootheid is die je niet zomaar opzij schuift, en dat misschien ook niet moet willen.

Zonder dat ik mij reken tot het kamp van Thierry Baudet en zijn fervente nationalisten – nadrukkelijk niet – wil ik zeggen: nationale en etnische identiteit doen ertoe. Vertaald naar Israël betekent dat dat het Joodse karakter van de staat van belang is.

Maar de tweede pool is niet minder belangrijk voor mij. Ik ben genoeg Verlichtingsaanhanger om waarden als gelijkberechtiging voor iedereen, democratie en rechtstatelijkheid te beschouwen als vanzelfsprekend en fundamenteel voor welke staat dan ook. Dus ook voor Israël.

Het volhouden van de combinatie van die twee soms tegengesteld gerichte polen biedt wellicht ook de beste perspectieven voor de oplossing van twee van Israëls huidige probleempunten: de achterstelling van de Israëlische Palestijnen (dus die van binnen de Groene Lijn) en de sluipende annexatie van de Westbank.

Wat dat laatste betreft: de meer verstandige Israëlische politici beseffen goed dat annexatie van de Westbank zoveel Palestijnen aan Israël zou toevoegen dat het Joodse karakter alleen maar te handhaven zou zijn door afschaffing van de democratie, of de democratie alleen maar door het opgeven van het Joodse karakter van de staat. Stoppen dus, die annexatie.

Wat het eerste betreft: een meer faire behandeling van de Israëlische Palestijnen hoeft op geen enkele manier een bedreiging te zijn voor het Joodse karakter van de staat. De Verlichtingswaarden van gelijke behandeling en rechtstatelijkheid kunnen daar dus alle ruimte krijgen.

Zie ook Overmoedige Verlichting en Menselijke waardigheid

donderdag 9 januari 2014

Afkicken van het ware woord


Het woord werkt niet meer zoals vroeger. Daarmee bedoel ik: theorieën met waarheidspretenties hebben het moeilijk tegenwoordig.

Dat dat ooit anders was weet ik nog uit mijn eigen jeugd, maar ik lees het nu ook terug in de biografie van Huub Oosterhuis, De paus van Amsterdam. Daarin komt overvloedig naar voren hoezeer het leven beheerst kon worden door een bepaald soort dogmatische waarheid.

Een voorbeeld daarvan is het door de kerkelijke autoriteiten tot in de jaren zestig uitgedragen ‘inzicht’ over wat er met ongedoopte kindertjes gebeurt: die zullen nooit de hemel bereiken en voor altijd in een apart voor hen ingerichte locatie, ‘Voorgeborchte’ genaamd, hun eeuwigheid moeten slijten. Oosterhuis vertelt op indringende wijze hoe serieus zijn goed opgeleide moeder deze ‘waarheid’ nam en hoezeer zij, moeder van drie ongedoopte kindjes, daaronder leed.

Geen wonder dat voor de generatie van Oosterhuis het woord (in de zin van waarheid) moest wijken voor meer geloofwaardige zaken. Tot deze laatste behoorde voor Oosterhuis primair het woord in meer poëtische zin, gevlochten in liedjes en gedichten. Maar sociale actie, bijvoorbeeld voor Chili in de jaren zeventig of voor vluchtelingen nu, bleek ook nodig om de tekortkomingen van het theoretische woord op te heffen.

Huub Oosterhuis vertelt in het boek over een Libanese vluchteling die hij, samen met de Amsterdamse Studentenekklesia, regelmatig aan geld, onderdak en medische zorg hielp. Het heeft de man er niet bovenop geholpen maar, zegt Oosterhuis, “Ik had niets anders kunnen doen. Je hele verhaal stort in als je dit niet doet. Wat heb je dan nog te beweren?”

Anderen, zoals bijvoorbeeld de filosoof Ger Groot, hebben minder met sociale actie. Misschien omdat die kan bezwijken onder zijn eigen omvang. Als er dan toch de behoefte is aan actie, in plaats van de theoretische waarheden en geloofsbelijdenissen van vroeger, zijn er nog de gebaren en rituelen van de eredienst. Dat is actie die je voelt tot in je lijf en lichamelijke bewegingen. En dat gevoel is, aldus Groot, onmisbaar voor de levensvatbaarheid van het achterliggende gedachtenstelsel, ook al draagt het gevoel niets bij aan de theorie.

Langs deze lijnen redenerend wordt het begrijpelijk dat tegenwoordig in het godsdienstonderwijs de zaken op een wijze worden gepresenteerd die precies omgekeerd is aan die van vroeger. Kinderen wordt niet meer geleerd om te zeggen: “Wij geloven in deze God en vieren daarom dit feest”, maar: “Wij vieren dit feest, want dit is ons verhaal en sommigen van ons geloven daarin”. Eerst komt het woord van het verhaal, en pas daarna (eventueel) het woord van de waarheid.

Dat is minder gemakkelijk dan het lijkt. Er is geen gegeven, objectieve waarheid meer waarnaar je kunt verwijzen ter verklaring van je rituelen. Je doet het primair omdat je kiest voor die rituelen, en daar al dan niet een verhaal bij hebt. De objectieve autoriteit van vroeger is verdwenen, je bent nu zelf verantwoordelijk voor je eigen verhaal.

Zie ook Weerbarstige woorden en Lekker irrationeel

vrijdag 3 januari 2014

Voorraadje


Eén artikel uit de krant, en je hebt een heel jaarprogramma in de hand.

In NRCBoeken werd afgelopen weekend het boek Mijn beloofde land. De triomf en tragedie van Israël besproken, van de hand van Ari Shavit. Het gaat over Israël en zijn geschiedenis, en de auteur  doet een poging zich daar zo open en eerlijk mogelijk over uit te spreken.

In het boek, en daardoor ook in de bespreking, worden een aantal opmerkelijke vragen gesteld. Rare vragen of rake vragen, ik weet het nog niet. In ieder geval vragen die bij mij een explosie van weer verdere vragen teweegbrengen.

Zo staat ergens in de kop: “Hoelang bestaat Israël nog”? Dat is toch een opmerkelijke vraag. In ieder geval heb ik die nog nooit horen stellen ten aanzien van Spanje of China of Nederland. Waar komt die vraag uit voort? En wat betekent dat voor de inwoners van een staat, als het bestaan ervan kennelijk als wankel beschouwd kan worden? Rechtvaardigt dat verregaande veiligheids- en demografische maatregelen om het bestaan veilig te stellen? Of ondermijnen die maatregelen juist de acceptatie van die staat door anderen, en daarmee de stabiliteit?

Nog zo’n uitspraak die tot veel verder vragen aanleiding geeft. Shavit schrijft dat als zijn overgrootvader Engelsman was gebleven, zijn nageslacht geassimileerd zou zijn. Shavit zou dan waarschijnlijk half-Joods zijn geweest “en een minder rijk innerlijk leven hebben gehad”. Hebben Joden dan in het algemeen een rijker innelijk leven dan niet-Joden? Waar baseer je zo’n uitspraak op? Speelt hier het begrip ‘uitverkiezing’ een rol? En wat doet het met niet-Joden die dat lezen? Wekt dat misschien verontwaardiging, of juist afgunst op? Is daar mogelijk een verbinding met antisemitisme?

Het is duidelijk, ik moet dat boek nodig gaan lezen. En al bij voorbaat heb ik genoeg vragen om een heel nieuw jaar mee te vullen.

Zie ook Antizionisme en antisemitisme, Zijn Joden slimmer?  en Klein en kapsones