vrijdag 7 juni 2013

Verbazing


Ik meen een soort verbazing op te merken in de berichtgeving over de Israëlische reacties op de Syrische opstand. Alsof er niet voldaan wordt aan het beeld dat er bestaat van Israël, namelijk dat van de imperialistische aggressor of de vastbesloten bondgenoot of tegenstander. ‘De Mossad’ heeft nog geen gif gestrooid in het wijnglas van president Assad. Verwachtingen op grond van de beelden komen niet uit en daardoor slaat soms verwarring toe.

Eerst was er vele jaren lang retorisch geweld over en weer tussen Syrië en Israël, maar was de feitelijke situatie die van een gewapende vrede. Door beide landen werd die situatie zo strikt mogelijk gehandhaafd, juist vanwege de stabiliteit. Toen in Syrië de opstand uitbrak sloeg Israël dat dan ook met zorg gade, want het is beter als buur een vijand te hebben die je kent dan een of vele die je niet kent.

Maar begin dit jaar vertelde een Israëlische militaire functionaris dat zijn regering de gematigde rebellen wel zou willen versterken. Er zijn volgens hem namelijk “goede” of “vriendelijke rebellengroepen” bij.

Aan de andere kant meende in maart de chef-staf van het Israëlische leger luitenant- generaal  Benny Gantz dat het risico van escalatie wel groot is. “We kunnen alleen maar hopen dat de strategische reserves van het Syrische leger waaronder chemische wapens niet in handen van de de terroristen zullen vallen”, aldus Gantz. In handen van het Assad-regime vond hij de zaak toch veiliger.

Eind mei geeft Israël aan Assad de waarschuwing dat het leger “weet wat het moet doen” als de levering van geavanceerde Russische luchtafweerraketten aan het regime van president Assad doorgaat. Israël heeft dan al eerder diverse luchtaanvallen uitgevoerd in Syrië, waarbij waarschijnlijk wapenleveranties werden vernietigd die bestemd waren voor Hezbollah.

Waar staat Israël nu precies? En zitten daar misschien imperialistische plannen achter?

Of zou het ook gewoon zo kunnen zijn dat Israël veiligheid wil en zich daardoor laat leiden in zijn acties? Het is waar, ze bestaan: Israëlische expansionisten die uit zijn op uitbreiding van het Israëlische grondgebied. Dat zijn de kolonisten op de Westoever, die sluipenderwijs zich gebieden toeëigenen. Die zijn inderdaad onsympathiek en gevaarlijk en hun geweld laat zich niet wegstrepen tegen barbaarsheid – hoe groot ook – die elders in de regio plaats vindt. En het is ook waar dat het Israëlische leger zich te vaak voor hun karretje laat spannen: kolonisten op de Westoever worden beschouwd als burgers die recht hebben op bescherming. Ook al zijn veel officieren en soldaten het niet eens met hun gedrag.

Maar in de kwestie Syrië zijn het nuchtere veiligheidsexperts die op koele en beredeneerde wijze het kruidvat zo nat mogelijk proberen te houden. Dat is gelukkig wel de corebusiness van het Israëlische leger.

Zie ook Dezelfde mensen? en Baan kwijt

zondag 26 mei 2013

Levinas en Arendt


Het is goed mogelijk om Emmanuel Levinas en Hannah Arendt te beschouwen als complementaire denkers. In die benadering vormen de sterke kanten van Arendt een aanvulling op de zwakke plekken van Levinas. En omgekeerd kan het werk van Levinas de blinde vlekken zichtbaar maken in het werk van Arendt.

Een zwakke plek bij Levinas zou je zijn politieke theorie kunnen noemen. Eigenlijk ontbreekt het daaraan bij hem volledig. Niet dat hij geen belang hecht aan de rechtsstaat, de parlementaire democratie, of het openbare debat. Integendeel, hij maakt op diverse plaatsen duidelijk hoeveel waarde hij toekent aan deze verworvenheden, die hij vaak schaart onder de noemer van ‘Instituties’.

Maar misschien geeft deze door hem veel gebruikte aanduiding wel aan waar de grens ligt van zijn belangstelling. Het bestaan van die instituties is voor hem van immens belang, maar wezenlijk daarbij behorende zaken als het machtsspel, het verschijnen in de openbare ruimte, of de retorische communicatie kunnen hem minder boeien. Daar schrijft hij in ieder geval niet over.

Dat is daarentegen wel precies het terrein waar Hannah Arendt zich thuis voelt. Het politieke handelen in de openbare ruimte is voor haar een podium waarop we onszelf en het gemeenschappelijke leven realiseren. Op dit politieke toneel krijgt iedereen de kans om te laten zien wie hij is en kan een veelheid van stemmen de politiek vorm geven.

Dat is een aanstekelijke visie, vooral omdat democratische politiek daarin recht doet aan de eigenheid van mensen en probeert in plaats van bij een simplistisch meerderheid-minderheidsdenken uit te komen bij een waarachtig pluralisme.

Maar tegelijkertijd gelooft ze wel erg in de mogelijkheid van ruisloze communicatie en presentatie van jezelf aan anderen. Dat heeft te maken met haar onderliggende vertrouwen in  de rede waarover volwassen, ontwikkelde mensen kunnen beschikken en die kan dienen als feilloos instrument voor de organisatie en invulling van die communicatie.

Los van de kanttekening die te maken is dat er voor Arendts ideaal wel zeer vaardige individuen nodig zijn, wijst Levinas ons nog op een andere blinde vlek bij Arendt. Namelijk het feit dat de rede misschien wel niet zo betrouwbaar is als zij denkt. Want volgens Levinas produceert die aan de lopende band illusies en daardoor misverstanden. Niet omdat de deelnemende mensen kwaadwillig zijn (dat kan er nog bijkomen), maar omdat de rede iets eenkennigs heeft, wat je niet zomaar, opnieuw met behulp van de rede, eruit kunt organiseren.

Voor blootlegging van die illusies verwijst Levinas naar het verschijnen van de Ander, want die kan ons daarvan bewust maken. Misschien niet per se door zijn optreden in de openbare ruimte, en met minder schittering dan Arendt toekent aan “het tonen van jezelf”. Maar met minstens zoveel kracht en een minstens zo grote bijdrage aan de pluraliteit van de gemeenschap.

Zie ook Griek en Jood, Het totalitarisme is onder ons en Waarom Heidegger ons niet verder brengt

woensdag 15 mei 2013

Het totalitarisme is onder ons


Hannah Arendt toonde in haar boek Eichmann in Jeruzalem aan dat het totalitaire Duitsland voor een deel steunde op organisatorische vaardigheden en een gesmeerd lopende bureaucratie. Kun je nu omgekeerd ook zeggen dat organisaties een totalitair karakter hebben? Die suggestie wordt wel regelmatig gewekt, ook door mijzelf. Maar hoe precies is die uitspraak?

Om te beginnen moet je vaststellen dat een aantal parallellen afwezig zijn. En gelukkig maar, want dan heb ik het over de fysieke gewelddadigheid, de moorddadigheid en de  raciale discriminatie die Hitler-Duitsland zo crimineel maakten.

Maar er zijn ook veel parallellen wél aanwezig, te veel om de associatie van organisatie met totalitarisme als onzin af te doen. En daarbij gaat het in veel gevallen juist om aspecten die Arendt benoemt als kenmerkend voor het totalitaire Duitsland.

Een kernaspect waar zij op wijst is de gedachteloosheid. Eerlijk gezegd kom ik dat gevaarlijk veel tegen in organisaties. Te vaak hoor ik van – overigens weldenkende – mensen dat ze vanuit de organisatie nogal wat onsympathieke of onzinnige dingen krijgen opgedragen. En dat ze afgeleerd hebben om daar kritische vragen bij te stellen omdat dat al te vaak is afgestraft.

Op dagelijkse basis praktiseren veel mensen dus datgene wat volgens Arendt het fundament  verschaft voor willekeurig welk totalitair regime: gedachteloosheid. Zij oefenen zich in het negeren van hun eigen, of andermans kritische stem.

En dat gebeurt in een omgeving die tegelijkertijd ronkt van de retoriek. Het gaat over transparantie, het beste uit jezelf halen, je hartstocht volgen, in je kracht staan en andere peptalk. Ook daarin is een parallel te ontdekken met een totalitair regime: de alomaanwezigheid van zoet gekleurde of opzwepende propaganda die er uiteindelijk vooral toe dient om de grip van de bazen te versterken - voor het goede doel uiteraard. Deze retoriek vormt een wezenlijk onderdeel van het beheersingssysteem.

Een derde parallel is gelegen in de klemsituatie waarvan sprake is. “Verzet is onmogelijk”, zegt Hannah Arendt in de film die recent over haar verscheen, “maar er is wel iets wat tussen verzet en coöperatie inzit”. In organisaties staat weliswaar niet je leven op het spel, maar mogelijk wel je hypotheek, je inkomen, je pensioen. Dus een klemgevoel is er beslist, en het is zoeken naar de nodige speelruimte. Misschien hebben wij ook wel erg veel te verliezen, vooral in termen van rechten en te dure huizen. Misschien zijn we daardoor meer chantabel dan nodig is, en versterken we daarmee onnodig de totalitaire grip die organisaties op ons hebben.

Mogelijke andere parallellen zijn te vinden in de manieren waarop ongewenste personen systematisch worden zwart gemaakt, geïsoleerd en uitgestoten. Al die parallellen bij elkaar maken de vraag naar het verband tussen totalitarisme en het moderne organisatieleven beslist relevant. Zeker omdat ze samenkomen in een veel gehoorde cynische opvatting van organisaties: het zijn nu eenmaal onmenselijke machines en daar kun je je beter maar naar voegen. Een dagelijkse training in dit cynisme lijkt mij niet ongevaarlijk.

Zie ook De banaliteit van het kwaad revisitedConstructief nee zeggen en Bauman, Levinas en de bedrijfsethiek

vrijdag 10 mei 2013

Het heroïsche kosmopolitische individu


Denken in volstrekte onafhankelijkheid, los van bindingen van nationale of religieuze aard, onder erkenning van geen enkele collectiviteit behalve de mensheid als geheel.

Dat is wat Hannah Arendt wilde, en je kunt haar gerust een ikoon van het op individuele autonomie gerichte humanisme noemen. Radicaal personalistisch en compromisloos universeel. In de film Hannah Arendt die ik deze week zag komt dat dramatisch tot uitdrukking wanneer ze  haar oude vriend en Zionist Kurt Blumenfeld op zijn sterfbed vertelt dat het Joodse volk voor haar niets betekent maar wel zijn vriendschap. Hij wendt zich gekwetst af.

In intellectuele kringen in Nederland gold decennialang een dergelijke radicaal individualistische opstelling als van Arendt als ideaal. Het was het beeld dat spraakmakend, progressief Nederland graag van zichzelf had. Dat beeld kónden wij, universeel georiënteerde gidslanders, van onszelf hebben omdat wij gedurende die periode de omstandigheid negeerden dat ook Nederland georganiseerd is op basis van het arbitraire principe van de natiestaat. De onderliggende illusie was die van het probleemloos samengaan van universele waarden en nationaliteit, mede gefaciliteerd door onze geopolitieke onbeduidendheid.

Maar voor wie goed keek werd die idylle met enige regelmaat doorgeprikt. Zo kan, strikt humanistisch doorgeredeneerd, een denker in termen van wereldburgerschap geen vrede hebben met vreemdelingenquota. Want een politiek die uitgaat van de onvervreemdbare rechten en waardigheid van elk individu kan geen onderscheid maken tussen vluchtelingen, of landsgrenzen als absoluut beschouwen. Toch doen wij al jaren niet anders, ook al omdat de vluchtelingenstromen steeds groter worden. En we combineren dat ook nog met een mensonwaardig verblijfsregime, zoals Dolmatov ons duidelijk heeft gemaakt.

Een ander voorbeeld van hardnekkige nationaal-Nederlandse defensiviteit betreft het dralen met de erkenning van onze schuld aan Indonesië. Excuses maken voor ons kolonialistisch optreden is toch het minste wat zo’n progressief denkende bevolking kan doen, maar tot op de dag van vandaag blijft dat problematisch. En niet per se vanwege eventuele financiële consequenties.

Een dergelijk meten met twee maten kun je Arendt beslist niet verwijten. Zij liet zich door geen enkele loyaliteit weerhouden om pijnlijke dingen te zeggen over Joden of Amerikanen of andere groepen, als haar redenering haar daartoe bracht. Ze trotseerde de hoon en de hetzes die ze vervolgens te verduren kreeg vanuit die groepen en nam het verlies van oude vrienden voor lief.

Wat je haar wellicht wel kunt verwijten is dat zij een dergelijke onafhankelijkheid van geest  tot norm maakte en van iedere denker zou eisen. Daarin tonen zich naar mijn idee een vorm van utopisch ongeduld en een gebrekkige appreciatie van de mate waarin mensen nu eenmaal groepsidentiteiten nodig hebben.

Want mensen en bevolkingen komen niet zo makkelijk los van ordeningsprincipes als ‘natie’ of ‘volk’ of ‘religie’, en je moet je serieus afvragen of dat ook eigenlijk niet te veel gevraagd is. Je hoeft geen fascist te zijn om maar beperkt uit de voeten te kunnen met een abstract, kosmopolitisch wereldburgerschap. Het zou wel eens een existentiële noodzaak kunnen zijn voor veel mensen om zich primair te kunnen identificeren met een lokale of etnische groep, voordat de rest van de wereld aan bod komt.

Los daarvan zijn er nog pragmatische motieven voor het trekken van grenzen. Als je niet meteen het leed van de hele wereld op je schouders wilt nemen verschaft een overzichtelijke eenheid als de natiestaat de meest effectieve schaalgrootte voor het regelen houdbare (nou ja) arrangementen van sociale zekerheid, welvaartsverdeling en zorgverzekering.

In die zin kun je Arendt wel een zekere strengheid verwijten. Zij wilde zich, ondanks haar streven het denken vanuit de context te beoefenen, vooral niet storen aan historisch gegroeide, of pragmatische en daardoor willekeurige elementen. Ook al hebben die voor de dragers ervan grote betekenis.

Ik denk eerlijk gezegd dat Arendt iets te hoog grijpt. Dat wil niet zeggen dat gehechtheid aan naties of volkeren nog steeds die in steen gehouwen vorm moet het hebben als het klassieke Zionisme of het Duitse of Franse nationalisme. In feite zie je al, mede door de omvang van de migratiebewegingen en de globalisering, de opkomst van allerlei vormen van meervoudige identiteit waarin men zich cultureel richt op meer dan één land of volk.

Die trend lijkt mij een waardevolle correctie of aanvulling te zijn op traditionele identiteiten en nationalismen. Dubbele, liefst conflicterende paspoorten vind ik dus eigenlijk wel een goede zaak. Maar dat is nog altijd wat anders dan het grenzeloze, bijna abstracte universalisme dat Hannah Arendt voor ogen had.

Zie ook Polderhelden en Waarom Heidegger ons niet verder brengt

vrijdag 3 mei 2013

De TV houdt ons bij de les


Je zou het misschien niet verwachten, maar uit onderzoek van het Nationaal Comité 4 en 5 mei blijkt dat het aantal mensen dat de Nationale Dodenherdenking belangrijk vindt blijft stijgen. Het gaat de meeste mensen daarbij overigens meer om vrijheid dan om bevrijding.

Een andere uitkomst van het onderzoek is dat voor veel mensen de herdenking niet alleen gaat over slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog, maar ook over de slachtoffers van latere oorlogen, tot en met de huidige burgeroorlog in Syrië aan toe.

Ik denk wel eens dat onze dagelijkse portie TV-journaal hier zijn werk doet. Vaak genoeg vind ik het wrang aanvoelen als ik me ’s avonds om acht uur met een koekje en een kopje thee voor de televisie posteer. Om, al dan niet gewaarschuwd voor vreselijke beelden, te zien hoe mensen uiteengereten worden door zelfmoordacties of gebombardeerd door hun eigen president. Zonder enige overgang afgewisseld met beelden van een Nederlandse sportdag of een ludiek protest tegen de kap van tien bomen. Waarna ik met een zucht van verlichting kan afsluiten met het enige werkelijk onschuldige nieuws: het weerbericht.

Maar toch, die meer dan eens vreselijke beelden houden dag in dag uit ons deze boodschap voor: besef hoe gezegend je bent met een samenleving waar vrede en vrijheid heersen en het belangrijkste nieuws gaat over partijcongressen en vakbondsvoorzitters. Die beelden scherpen ons in hoe afschrikwekkend anders het elders toegaat. Dat motiveert ons waarschijnlijk tot de blijvende herdenking van onze bevrijding en viering van onze vrijheid. En terecht.

Een vraag is wel of de ontmanteling van de Nederlandse (en Europese) militaire slagkracht in dit licht bezien wel verstandig is.

Zie ook Dik en dun herinneren en Smeken om feedback

donderdag 25 april 2013

Dikke en dunne moraal


Antisemitisme is heel vaak ordinair. Historisch gezien is het in veel gevallen terug te voeren op angst voor het onbekende, voor een vreemd, ander geloof, of op jaloezie vanwege een bepaalde welvarendheid. En vandaag de dag zijn dat nog steeds doorwerkende factoren.    

Dat wil niet zeggen dat het makkelijk te bestrijden is, maar je kunt er in zekere zin boven staan. Waarom zou je niet anders mogen zijn, waarom zou je niet welvarend mogen zijn?    

Maar het is niet altíjd zo gemakkelijk. Zeker in het verleden ging het soms om meer dan vooroordelen of jaloezie. Er waren dan filosofische standpunten in het spel. Een belangrijke daarvan was de waardering van de antieke en Christelijke tradities voor universalisme in ons denken en handelen. Voor Socrates en Plato kon iets pas waar zijn als een redelijk denkend mens dat vindt, want dan zou het voor iedereen waar zijn. En voor Jezus en het Christendom is naastenliefde pas echt als je die toont voor iedereen, ongeacht hoe ver weg en hoe onbekend.    

Tegenover een dergelijke voorliefde voor wereldomvattendheid heeft particularisme het moeilijk. En particularistisch was het Joodse volk altijd in bepaalde mate en wilde dat ook blijven: het vormde een duidelijk afgebakende eigen groep, met een eigen identiteit, een eigen traditie en liefst een eigen land. Dat moest wel botsen met een filosofische traditie die het nooit met minder deed dan universele geldigheid. En verdediging van het eigen particularisme viel al helemaal niet mee omdat ook veel Joden niet ongevoelig waren voor de schoonheid van een universele moraal en rechtsorde.    

Die lofzang op universalisme wordt nog steeds veel bezongen. Onlangs nog door Jean-Jacques Suurmond die in Trouw laatdunkend schreef over de moraliteit van apen die slechts op de eigen groep gericht zou zijn. Alle aandacht daarvoor in het voetspoor van primatoloog De Waal doet hem vrezen voor het universalisme van het Christelijke verhaal. En zonder universeel Christelijk verhaal zal de moraliteit op drift slaan.

Maar deze voorliefde voor universalisme is al lang niet meer zo vanzelfsprekend als die ooit geweest is. De postmoderne filosofie heeft al een paar decennia geleden afgerekend met de Grote Universele Verhalen. Belangrijker is dat er steeds meer nuchtere, bescheiden filosofen zijn die oog hebben voor het feit dat universalisme als richtsnoer leidt tot abstracte, steriele, zeg maar dunne relaties, die weliswaar wereldwijd kunnen zijn, maar noodzakelijkerwijs niet veel in kunnen houden. De filosoof en historicus Ankersmit zegt het bijvoorbeeld zo: “Als je solidair bent met iedereen, ben je het met niemand in het bijzonder; dan ben je eigenlijk met niemand solidair.”    

Er is veel meer dan vroeger het besef dat mensen en groepen altijd ergens moeten beginnen, in een beperkte, overzichtelijke context, in particularisme. Bij de dikke relaties dus, waar je wat bij voelt, en waarvan je hoopt dat je de kring van mensen die daar bij horen, kunt uitbreiden.    

Dat dit zo is, zou je al kunnen afleiden uit het feit dat nationalistische gevoelens nergens zo virulent te keer zijn gegaan als in het door het Christelijke universele denken gevormde Europa. Dat moet bijna wel een tegenreactie zijn geweest tegen té hooggestemde universalistische ambities.    

Dit pleidooi voor dikke, gewortelde relaties is geen vrijbrief voor het botvieren van etnische en groepsgerichte antipathieën op andere groepen. Maar wel voor een herwaardering van particularisme die recht doet aan de complexe werkelijkheid en daardoor verder komt dan steriel universalisme.

Zie ook Dik en dun herinneren en De valkuil van de universaliserende rede

vrijdag 19 april 2013

Venus en Mars


Soms lijkt het alsof de stereotype beelden en rollen van mannen en vrouwen weer helemaal terug zijn. Er was een periode waarin het trendy was voor mannen om hun zachte kant te tonen en zich vooral niet macho te gedragen. Geëmancipeerde, feministische moeders zetten toen de toon en die leerden hun zonen om nooit iets te doen wat het meisje niet wil.

In de media is seksuele flinkheid alweer een tijdje de trend. Onderzoek wijst uit dat vrouwen weer een echte man willen en geen afwassende en stofzuigende braverik. En te veel mannen blijken geleden te hebben onder verschrompeling van hun libido als gevolg van de opgelegde seksuele correctheid.

Moet je concluderen dat het seksuele correctheidsoffensief gefaald heeft? Dat de pogingen om de mannelijke seksuele agressie in te tomen zijn afgeketst op een onwrikbaar biologisch patroon? Dat zou toch jammer zijn. Want ik houd niet van dwingende seksuele correctheid, maar evenmin van de traditionele rolverdeling tussen man en vrouw. Ik zou het daarom betreuren als we helemaal terug bij af zouden zijn.

Somberheid kan des te sterker toeslaan als je aan deze West-Europese trend een mondiale trend toevoegt. Daarmee doel ik op toenemende seksescheiding op religieuze gronden in vele gebieden, vrijheidsbeperkende maatregelen van mannen tegen vrouwen, toenemende verkrachtingen in oorlogsgebieden van Bosnië tot Rwanda en van Libië tot Siërra Leone. Het gevoel van een onoverbrugbare kloof die per definitie ellende blijft opleveren slaat dan toe en maakt niet vrolijk. Venus en Mars verwikkeld in een hopeloze wrede en ongelijke strijd.

Over de rest van de wereld ben ik op dit moment inderdaad niet optimistisch. Maar voor onze contreien ligt het toch net ietsje anders, denk ik. Want de nieuwe benadrukking van mannelijke en vrouwelijke eigenheid is een stuk genuanceerder dan de vroegere strikte rolverdeling.

Volgens het huidige discours zijn er misschien wel eigenschappen die je vrouwelijk kunt noemen, bijvoorbeeld gerichtheid op de relatie of terughoudendheid. En andere die je mannelijk kunt noemen, zoals de neiging om snel het moment van bevrediging te pakken. Maar die eigenschappen zouden wel eens veel gelijkwaardiger verdeeld kunnen zijn over mannen en vrouwen dan in de stereotypen het geval is.

Dergelijke opvattingen maken het gesprek over deze zaken opener en completer. Om dat te bereiken moesten we waarschijnlijk door de fase van de rigide feministische seksuele correctheid heen.

Zie ook Chicklit, You look sensational en Bewaak het perspectief

vrijdag 12 april 2013

Antizionisme en antisemitisme


Wat Bob Smalhout afgelopen week schreef in het Nieuw Israëlitisch Weekblad is helemaal waar: het antisemitisme van hoger opgeleiden is soms venijniger dan dat van sommige Turkse en Marokkaanse jongeren, waarover laatst veel ophef was. Waarschijnlijk precies vanwege die hoge opleiding: als zo’n ontwikkeld iemand blíjft spreken over Joden als viespeuken en afdankertjes moet dat wel in zulke duistere diepten geworteld zijn dat er geen licht of opleiding tegen opgewassen is. Echt dreigend is het natuurlijk pas als die twee verschillende groepen elkaar zouden vinden en versterken.

Maar wat betreft de verhulling van antisemitisme in de gedaante van antizionisme ligt het ingewikkelder. Smalhout merkt op dat hoger opgeleiden de neiging hebben om hun afkeer van Joden te presenteren als antizionisme: dat zou politiek correcter zijn. Smalhout vindt dat niet zuiver en hij redeneert daarmee in het verlengde van de veel gehoorde gedachte dat het onterecht is om Joden in de diaspora in verband te brengen met Israël. En dat wat er in Israël gebeurt vooral niet terug mag slaan op Joden in de rest van de wereld.

Ik ben er erg voor om dat onderscheid te blijven maken, maar dan zullen we toch primair zelf voor minder verwarring moeten zorgen. Moeten we dan op onze Joodse bijeenkomsten de kinderen wel laten rondlopen met Israëlische vlaggetjes? Moeten we in de kramp schieten bij soms terechte kritiek op Israël? Zoals Esther Voet laatst zei: als wij er zelf al niet in slagen om Jodendom en Israël uit elkaar te houden, hoe kunnen we dan van buitenstaanders verwachten dat ze dat wel doen?

Maar misschien kúnnen we dat onderscheid wel helemaal niet maken, eenvoudigweg omdat Israël te belangrijk is voor ons. De wereld zou er voor Joden immers een stuk grimmiger uitzien zonder Israël.

Ik ben bang dat er niets anders op zit dan blij te zijn met Israël en staande te houden dat voor een land in oorlog (dus geen Nederland of België) Israël het heel behoorlijk doet. Daarmee bedoel ik geen schone handen, maar een functionerende samenleving met een redelijk  rechtssysteem, een degelijke economie en een bloeiende cultuur.

En dat we tegelijkertijd op geen enkele manier vergoelijkend spreken over dingen die echt niet kunnen. Zoals de discriminatie van de Arabische inwoners, de sluipende illegale terreinverovering en de vernedering van Palestijnen.


donderdag 4 april 2013

De dominante economie


Ik ben opgegroeid in een gezin waarin de mannen (behalve ik) econoom waren en de vrouwen vooral filosofisch of maatschappelijk geïnteresseerd.

Een spontane aansluiting met het economische terrein heb ik nooit gehad, maar het was van meet af aan duidelijk dat de economie een relevant aspect van het menselijk bestaan vertegenwoordigde. Ik heb de gesprekken over het belang van marges en rendement en van robuust financieel beheer wel leren waarderen. En toen ik zelf geen werk kon vinden in het verlengde van mijn historische belangstelling was de afstand tot het economische terrein klein genoeg om de sprong te wagen naar een zekere baan in de accountancy. Voor niet langer dan nodig was natuurlijk.

Maar, dominant is het wel, dat economische denken. En het vervelende is, het is zo vanzelfsprekend waar. Het nu-weer-even-met-beide-benen-op-de-grond pretendeert de nuchterheid in pacht te hebben en het laatste woord te zijn. Daar moet iedere poging om de wereld wat breder te definiëren het al gauw tegen afleggen.

Daar had ik vroeger thuis last van, maar vorige week maakte ik het weer mee in het op de Nexus-conferentie met als thema “How much is enough?”. Of eigenlijk, ik maakte mee dat anderen die onmacht meemaakten.

Op de conferentie in het Muziekgebouw Aan Het IJ sprak de Brit Robert Skidelsky (econoom) naar aanleiding van het boek dat hij samen met zijn zoon Edward (filosoof) heeft geschreven en dat nu in het Nederlands verscheen onder de titel Hoeveel is genoeg? Geld en het verlangen naar een goed leven. Daarin houden ze onder meer een pleidooi voor een kortere werkweek voor iedereen (15 tot 20 uur) en meer gelegenheid om te doen wat je zelf belangrijk vindt. En ze vragen zich af waarom we ons te pletter werken voor het vergaren van steeds meer rijkdom.

Na Skidelsky’s lezing volgde een paneldebat onder leiding van Rick van der Ploeg met als deelnemers Skidelsky,  Hans Hoogervorst, Wim van den Goorbergh en Jeroen Kremers. Van der Ploeg legde aan de deelnemers vragen voor als “Wat doet de crisis jou persoonlijk?” en “Wat moet er gebeuren om hem op te lossen?”

De antwoorden bleken al gauw technisch-economisch van aard. Het ging meer dan een half uur lang over herkapitalisatie, versterking van de balansen en nog tien jaar saneren voordat het zou verbeteren. Misschien wel logisch met een debatpanel dat is samengesteld uit economen en bankiers, maar, zo bleek, daar was niet iedereen voor gekomen. Het publiek wilde meer vergezichten in de geest van Skidelsky, denk ik.

In ieder geval, terwijl ik nog bezig was me te realiseren dat ik het allemaal maar matig interessant vond, werd een collectieve irritatie voelbaar in de zaal, alsof die economische praatjes aan de kern van de zaak voorbij gingen of verbonden moesten worden met een bredere kijk op de samenleving.

Iemand schreeuwde vanaf het balkon haar onvrede naar beneden. Ik kon haar niet verstaan, ook niet toen ze de tweede keer een soort roeptoeter gebruikte. Maar zoveel was duidelijk, dit beviel haar niet, en blijkens het applaus een flink deel van het publiek ook niet.

Hier schrok de panelvoorzitter toch wel even van. Dat had als effect dat de eerste wachtende achter de interruptie-microfoon de beurt kreeg. Maar na behandeling van zijn vraag moest de volgende wel tien minuten geduld oefenen omdat de panelvoorzitter weliswaar nu nadrukkelijk filosofische thema’s aansneed maar daarbij vooral zijn eigen belangstelling volgde. Toen was de tijd ineens op. Dat was natuurlijk te gek voor woorden, en dus mocht de man zijn vraag alsnog stellen, met nauwelijks tijd voor een antwoord.

Daar lichtten nog even een paar interessante thema’s op, zoals de vraag waarom economie en verplicht werken en loonarbeid van die benauwende associaties opleveren. Misschien, suggereerde Skidelsky, moet je onderscheid maken tussen werkinhoud die anderen voor jou bepalen en werkinhoud die je zelf bepaalt. En misschien gaat het bij minder werken niet om een verdeling tussen werk en ledigheid, maar tussen werk dat een ander voor jou bedenkt en werk voor jezelf.

Het werd alleen maar even aangestipt. Maar daar had ik die economen wel wat meer over willen horen zeggen.

Zie ook Bellen blazen, Statusangst en Smeken om feedback

donderdag 28 maart 2013

De Joodse messias


Het is niet zo moeilijk om het gedweep en het kinderlijke enthousiasme rondom de nieuwe paus als enigszins simplistisch neer te zetten. Dat heb ik vorige week op mijn site dan ook vol overtuiging gedaan.

Maar ik moet zeggen dat ik zulke collectieve euforie ook wel kan begrijpen. Er zit zonder meer iets aantrekkelijks in de opflakkerende hoop dat één figuur alles kan veranderen. Op het verlangen daarnaar met betrekking tot Israël betrap ik mezelf ook wel eens. Zou Obama toch niet iets in beweging kunnen zetten, of Yair Lapid misschien, van binnenuit?

Uiteindelijk is de deus ex machina ons beslist niet onbekend, de messiaanse figuur die door zijn komst ineens alles anders maakt. Daarvoor zetten wij in deze Pesach-dagen toch onze deur op een kier en een beker wijn op tafel voor Eliahoe.

Het kostte nog best moeite trouwens, om Pesachwijn van binnen de Groene Lijn te vinden.

Zie ook De Groene en de Rode Lijn


donderdag 21 maart 2013

Denken doet ertoe


Denken is niet onschuldig. Soms lijkt dat wel zo te zijn temidden van alle euforie rondom de nieuwe paus. Hij leeft zo sober. Hij communiceert zo goed. Hij lacht. Hij durft zich Franciscus te noemen!

En tja, verder is hij recht in de leer en conservatief in zijn denken, maar dat lijkt er niet veel toe te doen. Op grond van al die andere, positieve, eigenschappen van de nieuwe paus wordt door velen al gehoopt op een herstel van het imago van de kerk en van een Katholiek reveil.

Maar waarom is dat dan eerder Johannes Paulus niet gelukt, die over die positieve eigenschappen ook ruim beschikte? En waarom lukte dat Johannes XXIII kennelijk niet, ja waarom lukte dat eigenlijk Franciscus van Assisië niet, door wie de huidige paus zich laat inspireren.

Ik denk dat voor het antwoord op die vraag juist de kerkleer wel eens een belangrijke verklaring kan vormen. Want die is samen te vatten als een staaltje van dualistisch denken dat de tegenstelling tussen het hoge leven van de geest en het zondige leven van de wereld tot uitgangspunt neemt. In de woorden van Franciscus volgens het Journaal: “De kerk moet zich verre houden van wereldsheid, want wereldsheid is des duivels”. Engelachtige seksloosheid versus bezoedelende begeerte, edelmoedige armoede versus hebberig materialisme, dat is het Evangelie in zijn pure notedop.

Kom daar in een moderne wereld eens om, waar het dagelijks leven grotendeels gestructureerd is op basis van het mogen en kunnen uitoefenen van bezitsrechten, seksuele begeerte en geldingsdrang. En waarbij alle inspanningen erop gericht zijn om dat op acceptabele wijze te laten gebeuren. Afwijzing van die impulsen kan moderne mensen niet anders dan als wereldvreemd voorkomen, het gaat erom ze in goede banen te leiden. En voor dat doel hebben burgers tegenwoordig andere en betere middelen tot hun beschikking dan de goede raad van de paus.

In werelddelen met minder burgerlijke vrijheden dan in het Westen zal de simplistische kerkelijke boodschap nog wel landen. Maar zo gauw zich ergens een zelfbewuste middenklasse van betekenis ontwikkelt en burgerlijke vrijheden worden gekoesterd zal het traditionele dualisme gaan aanvoelen als achterhaald. Het loopt dan al gauw uit op een maskerade of een Vaticaans bankschandaal of seksueel misbruik of alles tegelijk. Je zult er doorheen moeten, door die wereld.

Wie dat als eerste doorzagen in het zich ontwikkelende Westen waren de Protestanten. Niet voor niets waren die vanaf de beginperiode van de Reformatie, zeker in de Vlaamse en Nederlandse gebieden, afkomstig uit de stedelijke burgerij. Dat waren mensen die voor de regulering van hun bestaan al gewend waren voor een groot deel te steunen op hun eigen denkvermogen en organisatietalent. De ene, voorgeschreven, simplistische kerkelijke leer werd door velen als te knellend ervaren. Deze mensen zochten naar eigen formuleringen van de leer, die op onderdelen ook meer werelds leven moest toelaten. Zo werden de leden van de kerkeraden democratisch gekozen en mochten ambtsdragers in de Protestantse kerk gehuwd zijn.

Dat in essentie het oud-kerkelijke schema van objectief vaststelbaar goed tegenover fout in het Protestantisme niet werd verlaten kan blijken uit het feit dat binnen de nieuwgevormde kerkgemeenschappen de denkdwang niet minder heftig was dan voorheen in de Una Sancta. Maar er waren wel meerdere kerkgenootschappen naast elkaar. Er viel, in tegenstelling tot de tijd ervoor, iets te kiezen. Je mag de Protestantse scene dus behalve wat volwassener ook wel pluralistischer noemen.

Mijn punt is dat deze historische verschijnselen en ontwikkelingen een trend zichtbaar maken, namelijk van meer naar minder simplisme en van minder naar meer complex en volwassen denken. En dat dat voor het succes van een religieuze gemeenschap in het Westen een niet verwaarloosbare factor is. Dat laat zich niet zomaar meer terugdraaien.

Als ik tegelijkertijd vaststel dat de Rooms-Katholieke kerk zich – met een hoog gehalte aan evangelisch dualisme en simplisme – nog steeds aan het primitieve einde van dat denkontwikkelingsspectrum bevindt, en dat de nieuwe paus zich daartoe bekent; dan vind ik die groepjes juichende adolescenten en nonnen misschien wel ontroerend maar ik zie ze ook een beetje buiten de geschiedenis staan. Dolgelukkig dat de nieuwe uitverkorene van de Heilige Geest hún denkwerk gaat verrichten.